| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MCXXI.
Potgieter 'k eer, ondanks zijn stroevre vloeiing, want hij schreef
Eindlijk iets Hoogs, wat nooit vergaat, al heeft men om te kennen
‘Florence’ door-en-door iets noodig wat wie vluchtig pennen
Over diepzienden, dus niets proeven, missen. Wijd-diep leef
'k Fijn-geestlijk sinds mijn jeugd reeds en nog vredig-vast ik kleef
Aan 't waarlijkst-ware wat 'k stil voel in 't verst der Ziel. Zwaar wennen
In vrede ik ging aan 't vlotte, losse wat staeg hanen, hennen,
Die nooit iets lazen, kaaklen. Och, gelaten veelal bleef
'k Eraan voorbijgaan, daar 'k sterk merkte: Kleintjes, schots en scheef
De daagschen hier al dichters zien. En dies moet 'k zelf erkennen
De juistheid over allen leeren. Thans nog voelend, denkend zweef
Ik, altijd ernstig werkend, verder. En geen oogwenk schennen
Der anderen geaardheid wil ik en gelaten weef
'k Mijn eigen doen voort en mijn kunst zonder ooit wild te rennen.
| |
| |
| |
MCXXII.
Bij vroegre recenseerders Beets, Ten Kate en talloos-vele
Vaag-gladde rijmers, gansch vergeetne, heetten ‘geniaal’.
Zachtjes verbaasd ik las dien lof dan. Psychisch heelemaal
Mij richtend op den aard der Dichtkunst als een virtueele
Ziener en Peinzer bleef 'k me aanvankelijk, heel jong, verhelen
Mijn diepst besef: ‘Iets aêrs is ‘Poezie’. Want vreemd kabaal
Dra maakten penners, wen 'k daar zijdlings wees op. Zelf nooit taal
Naar roem 'k of rijkte. Ik leef dus schrijf. En puur, ging 'k mededeelen
Niets, wat 'k niet kon bewijzen, over andren, wien 'k een meelen
Figuurtje scheen, dat zakte staeg. Op heel sekure schaal
Mijn's Inzijn's stil weeg 'k alle dingen. Nimmer ‘ideaal’
Wou 'k zijn of schijnen. Neen, ik blijf wijsgeerig voelend spelen
Met alles wat mij leert de Geest, die weet en sterk als staal
Tot eenheid kneedt al wat Hij hoort in verste Diepte kweelen.
| |
| |
| |
MCXXIII.
Ik hield met weingen me op steeds, want zóó was 'k reeds als klein-teêre
Maar diepst-in stugge jongen van zes jaar: ik ben gebouwd
Uit andere elementen als de vreemde rest. Gebrouwd,
Gestotterd zelfs heb 'k heel mijn jeugd door en vervelend deren
Dit ging mij plots soms, maar mijn wil verdroeg 't, daar 'k nooit een veêren
Licht Geestje was, neen, steeds een stroef-mij-dwinger, dus berouwd
Niets, wat 'k echt wilde en deed dan, heeft mij. Dikwijls aangeklauwd
Wierd ik door ijverzuchtgen, die mij nijdig wou'n verneêren
Omdat 'k hen, schertsend om hun halfheid, soms had afgesnauwd.
Door niemand liet 'k me ooit in mijn diepste Zijndheid overheeren.
Bewustloos leeft mijn Zelf, dat oordeelt, wen 't heeft aangeschouwd
Menschen en verzen in hun diepsten grond. Niet veel begeeren
Jong, en ook oud thans, doe 'k dan heel oplettend te studeeren
Totdat op 't laatst mijn Ziel, als elke, in 't Eeuwige verflauwt.
| |
| |
| |
MCXXIV.
Ben 'k wild-ontroerd, wen 'k voel? Ik dicht en denk stil-sterk. Bewogen
Mijn Diepte stevig doet nog, en op eens harmonisch-gaande
Ze stuwt omhoog zich uit haar Afgrond. 'k Houd nog flink mij staande
Wijd door geheime Binnenkracht, lijk kalmpjes ferm steeds mogen
Mijn voelingen van kind reeds doen. Niet raakt het me of vervlogen
Mijn werk, mijn naam gansch zullen zijn, wen 'k overleed. Ik waande.
Jong nog: De latren zullen loven mij, maar nimmer kraande
'k Over mijn simpele Echtheid. 'k Zweeg soms, maar toch pogen
Bleef 'k dan, de lettren hier te steunen en al 't drukke, droge
Vaag-saaie rijmen te verslaan. Want, waar dit kon, vermaande
'k Poeetjes niet suf-leeg te zeuren, heel gemoedlijk raênde
Mondling of schriftlijk elk, en 'k slaagde. Moeilijk eens getogen
Haast stervend uit mijn moeder, streef 'k nog, nooit mij dwaas verzâende
Diep-fel subtiel 'k mijn eignen rechten weg mij vlekloos baande.
| |
| |
| |
MCXV.
Ziend uit mijn huidgen toestand naar mijn duffe kinderjaren
En vragend me of ik treur, daar thans voor goed zij zijn vervlogen
Als vredig-gloênde ik zeg: Eender steeds blijf 'k. Niet opgetogen,
Zette ik standvastig voort mijn trage stijging: wijs bedaren
Snel steeds mij voelde ik na geweldgen vreugdeschok en staren
Weer ging 'k dan naar de verre toekomst. Ieder wordt bedrogen.
Die leeft geheel in 't vliedende geluk, onnoozel bogen
Blijvend op wat dit vreemde leven schonk hem. Zwaar vergaren
Staeg speurend bleef ik kennis van al dingen. Angstig sparen
Niet wou 'k mijn geldje, wen 'k iets had soms, maar staeg weggezogen
Door leege dwaasheên 'k liet nooit gaan 't ook. Algemeene maren
Niet volgde ik in mijn Eigent. 'k Zoek en peins. Soms sterk bespogen
Onjuist door dwazen 'k wierd. En 'k zweeg dan of weersprak. Gelogen,
Ontvreemd niets heb 'k. Wel oud, niet zwak, blijf 'k flink nog verder varen.
| |
| |
| |
MCXXVI.
Nooit stelde ik me aan, en 'k wil door geen beleedigd worden. Hond
Noch kater ben 'k, neen, zuiver-eerlijk Mensch. Diep achterwege
Voel-denk ik in mijzelf en mijd dus rustig wie bewegen
Zich laten, om mij scherp te kwetsen. Och, mijn steevge mond
Deed enkle malen slechts, wen 't er op aankwam, boud-weg kond
Wat rees me en diepst-in juist was, maar dan plots een tik verlegen
Werd 'k in mijzelf, daar 'k aarzelde, of 'k te sterk soms was gestegen
In wat 'k forsch zeide, want of ik den aêr wel juist verstond.
Dus had 'k als knaap iets kalms al: ik berustte. Och, stil in 't rond
Loop, liep 'k met velen, die, lijk half-onwisse willers plegen,
Zei'n, zeggen iets wat niet goed past. Ik leef nog sterk terdege
En koeltjes-klaar van hoofd thans. 'k Dacht en voelde steeds gezond
Doch mijd voor goed al liên, die toonen, dat zij niet genegen
Zijn mij te eerbiedgen: 'k voel al dingen in hun versten Grond.
| |
| |
| |
MCXXVII.
Nooit opgewonden doe, wen schrijft of spreekt gij. Rhetoriek
Dan geeft ge, als waart ge een reednaar, volksche: niet heel veel bezonnen
Maar ook niet wild gij hebt te voelen, geenszins aan japonnen
Of broeken denkend, neen, aan Zielen, die zijn ruw of sjiek.
Weet: 't Echte slechts waardeer 'k steeds. 'k Zeide nooit een scherpe pique
Tegen wàt soort van kunst ook, om wat kondt zij. Lijk betonnen
Vesting mijn Geest omhoog staat, stond steeds tegen-in kanonnen
En andre willing van geweld. Och, vriendlijk en gauw kwiek
Omgaan ik kan met echte predikanten, paters, nonnen,
Die respekteeren me als een 't goed bedoeler. Lijk in giek
Die telkens ophoudt, alles zie 'k: sterk-fijn steeds leef 'k. Begonnen
Zóó ben ik reeds heel jong te doen. Ik hield steeds wijd me omsponnen
Door eignen kalmen Geest. Heel zelden werd mijn lichaam ziek.
Wen 'k eindlijk sterf, vervliet 'k weer in de Bron van alle bronnen.
|
|