De Nieuwe Gids. Jaargang 52
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| ||||||||||
Bij den vijftigsten sterfdag van Jules Laforgue door D.A. de Graaf.Op 20 Augustus 1887 stierf te Parijs Jules Laforgue op 27-jarige leeftijd na een longlijden van eenige maanden. Bij zijn begrafenis bevond zich onder den lijkstoet o.a. - de - eveneens op jeugdigen leeftijd - 4 jaar later overleden schilder George Seurat. En het is met dezen genialen ‘post-impressionist’ dat ik hem, wien men wel ‘le symbole du Symbolisme’ genoemd heeft, in verband zou willen brengen, teneinde den lezer met de sfeer van Laforgue's kunst vertrouwd te maken. Seurat was een toeschouwer van het leven van zijn tijd, van het Parijs der ‘Fin de Siècle’. Tegenover het koortsachtige, decadente, genotzuchtige leven stelde hij zich als lucide observator, niet schiftend, niet kiezend, niet oordeelend, maar noteerend. Zoo ontstonden werken als ‘Promenade sur la Grande Jatte’, ‘Le Chahut’ en ‘Le Cirque’. De uitdrukking ‘nuchtere toeschouwer’ is intusschen feitelijk te Hollandsch, de stemming waarvan deze doeken getuigen is beter door het Fransche ‘ironie froide’ weer te geven. Deze laatste term nu is geheel van toepassing op de atmosfeer van Laforgue's voornaamste werk, waarbij ik eenige oogenblikken wil stilstaan. Seurat's figuren bewegen zich - gedekt met hoogen hoed en gehuld in gekleede jas - ‘d'une allure correcte et traînarde’, om in de taal van Laforgue te spreken; deze zou trouwens een van hen kunnen zij en is dan ook eens een Rimbaud in gekleede jas genoemd. Wij zijn gewoon om de gekleede jas met het idee van braafheid en burgerlijkheid te associeeren, maar deze schilder en deze dichter zagen in dit kleedingstuk het lijkkleed eener | ||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||
stervende cultuur. En wanneer het mij thans vergund is Laforgue een oogenblik aan het woord te laten voor de uitbeelding van deze ‘Menschen im Hôtel’ in enkele rake penseelstreken, zullen Seurat-vereerders in dit beeld de hand van den meester herkennen: ‘Central Hôtel. - Les grooms en ligne se chauffant le dos en causant à la vaste cheminée du hall, - les langues étrangères se croisant. Ik noemde den naam van Rimbaud en dacht in dit verband aan den van diens ‘Illuminations’, die den titel draagt van ‘Promontoire’ en waarvan het slot aldus luidt: ‘...eet hôtel... dont les fenêtres et les terrasses... sont ouvertes à l'esprit des voyageurs et des nobles, qui permettent aus heures du jour, à toutes les tarantelles illustres de l'art de décorer merveilleusement les facades de Palais Promontoire.’ En bij de evocatie van het hotelleven en ‘kurort’bestaan zijn wij ‘en plein Laforgue’ en wel in diens meesterstuk in proza: ‘Le miracle des roses’ - een moderne legende die verdient onder haar zooveel oudere zusters te worden opgenomen. Een legende uit het jaar 1886: hoe moet men zich die voorstellen! En dat nog wel in een typisch Duitsche badplaats als Baden-Baden met zijn publiek van rijke leegloopers, van echte en quasi patienten en waar bijna elke vrouw het moderne brandmerk ‘hysterica’ draagt! Een der attributen van de legende is het spreekwoord en zoo treffen wij in deze moderne legende een zegswijze aan in modern costuum: ‘cet étage est sans pitié’... Die étage is het sousterrain waar het bedienend personeel zich ophoudt en hun diagnose - onfeilbaar! - van de patienten der bovenverdieping stelt. Een ander ornament der legende is de toovermelodie en zie: bij den | ||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||
modernen mythomaan wordt het de onsterfelijke wals eener oudere generatie, de ‘Myosotis’. ‘Ironie froide’ - inderdaad, maar dan ook niet minder ‘l'Ironie tendre’: ‘Ah! que tout n'est-il opéra-comique!... Que tout n'évoluet-il en mesure sur cette valse anglaise “Mysotis” qu'on entendait cette année-là au casino, valse si décemment mélancolique, si irréparablement derniers, derniers beaux jours!...’ Ook de Lorelei ontbreekt niet aan deze legende, alleen is haar naam Ruth en haar rots is een rolstoel. Maar van daaruit maakt zij niet minder haar slachtoffers en zelfmoord strooit deze moderne sirene om zich heen... Reeds een tiental jaren tevoren had een ouder - eveneens jong gestorven - dichter, Tristan Corbière, uitgeroepen in den zelfden toonaard van ‘Ironie tendre’: ‘A moi, Myosotis! Feuille morte de jeune malade à pas lent!’ En zoo is naast Rimbaud, Corbière de tweede ‘inclassificatie’, in wiens nabijheid het genie van Jules Laforgue ademt. Beide zijn Kelten, beiden lijden aan een onoverkomelijke ‘nostalgie’: bij Corbière naar het zeerooverschap, bij Laforgue naar het cowboyschap in de ‘Far West’: ‘On m'a dit la vie au Far-West et les Prairies, Ook Rimbaud had reeds uitgeroepen: ‘Philosophes, vout êtes de votre Occident’ en ten tijde dat Laforgue deze verzuchting slaakte, beleefde Rimbaud de realiteit van dit ‘scalper de mon cerveau d'Europe’. Maar voor deze ‘maudits’ is ontkomen een onmogelijkheid; het conflict is onoplosbaar. ‘Et ce spleen me venait de tout’ erkent Laforgue. ‘Spleen’ Engelsche term, onvertaalbaar in andere talen en vóór Laforgue door den anglophil Baudelaire gebruikt. Laforgue neemt Baudelaire's opvatting van ‘dandysme’ over, | ||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||
die gecristalliseerd is in de uitspraak: ‘beau, élégant, correct comme le génie’ en wellicht had Baudelaire, wanneer hij Laforgue was tegengekomen, uitgeroepen: Zóó had ik willen zijn! Ook Laforgue hoort tot het ras der ‘errants distingués’, waartoe hij Poe, Nerval en Baudelaire rekende.
Tot zoover de ‘geestelijke voorouders’ van Jules Laforgue. Wat is nu ‘het land van herkomst’ van deze exotische plant, die nergens kon aarden? Op 16 Augustus 1860 werd te Montevideo, gelegen aan Rio Grande de la Plata, de tweede zoon geboren van Charles Laforgue en Pauline Lacolley, die den doopnaam ontving van Jules. Niet naar een familielid, doch naar niemand minder dan Julius Caesar werd dit kind van zachtheid en teere ironie door den bewonderaar van den Romeinschen Imperator genoemd. Slechts zes jaar bracht Jules in Uruguay door, maar de herinnering aan het land, waar een generatie vroeger de zanger van de ‘Chants de Maldoror’ het levenslicht gezien had, zou den dichter steeds blijven hanteeren, onverschillig of het Tarbes, Parijs, Berlijn, Homburg dan wel Baden-Baden was, dat hem onder hun inwoners telde. Na den toen nog zoo eindeloos langen overtocht over den Oceaan, wordt de kleine jongen opgeborgen in het luguber provinciestadje Tarbes en van dit naargeestig oord zullen eveneens de ditmaal sombere herinnerigen hem bijblijven. Toch waren deze sombere beelden vermengd met lichtende gestalten; was dit niet de tijd waarin voor het eerst de vereering voor de ‘phares’ der menschheid - hij noemt in één adem Baudelare en Michel Angelo - in hem rijpte: ‘Souvent le soir couché tard dans le silence de la maison et du quartier endormis, le front sur son coude accommodé dans ses coussins, écoutant l'apaisement de la nuit qui marche, - il songait scrutant un à un ces dessins - c'était un dessin de la nuit de Michel-Ange - les vers de Baudelaire - le meilleur dessin qu'il eût fait à l'école, il l'avait copié à la chapelle - c'était d'un trompe-l'oeil étonnant, et comme dans la pénombre de l'angle où le dessin était cloué, le papier du dessin se confondait avec celui de la tapisserie, | ||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||
il arrivait á ne voir que la Nuit isolée, avec ses formes tournant - Michel-Ange avait touché cela, avec son ciseau, contemplé de ses yeux, caressé de ses doigts rudes, taillé la nuit dans le silence de Florence avec sa lampe pendue au chapeau - et il voyait Michel-Ange - le portrait de l'Escurial - son milieu, ses passions. Plus rien...’ En dan is er een andere lichtende gestalte, een meisje van zeventien jaar, op wie de vijftienjarige Jules verliefd was, terwijl de tragi-comische afloop dezer idylle vereeuwigd is in ‘Les Amours de la Quinzième Année’: De waarschijnlijk een tikje te prozaïsche en maatschappelijk berekenende schoone Ophelia was dezen modernen Hamlet tenslotte een desillusie geworden, ware hij niet bijtijds door ‘Monsieur le Commissaire’ van de dwalingen zijns weegs - had hij niet uit pure jalouzie een ruit van haar deftige woning ingegooid? - gered en voor één nacht - de eenige in zijn leven, haast Laforgue zich ons te verzekeren - veilig in de ‘violon’ ondergebracht. Maar in zijn werken ziet men vaak een glimp van haar, wie hij eens toeriep: ‘Je ne te connais pas, mais je t'ai reconnue!’ Het is het type van de ‘pensionnaire’, een van de trouvailles van dit uniek genie. Daartegenover ‘Bobo’, het type van de ‘femme achevée et raffinée’, slachtoffer van het lot eener moderne cultuur ‘avec l'infinité dans ses yeux’, maar tegelijk in dienst der materie, van’ het nut voor het algemeen’. Laforgue is niet botweg een ‘mysogyne’, maar hij heeft het probleem van het ‘ewig weibliche’ - hij vraagt ergens leukweg zich af waarom men niet van ‘l'éternel masculin’ mag spreken - in al zijn diepte gepeild. Het meest volledig heeft hij zich daarover in zijn Hamlet uitgesproken, doch in de ‘caprice’ Bobo vindt men het conflict in eenige regels gecomprimeerd. Na Tarbes Parijs, na de provinciestad de metropool. Eerst nog eenige jaren op het lycée Fontanes (thans Condorcet geheeten) waar o.a. Henri Bergson zijn medeleerling was, daarna ‘la vie des bibliothèques’, een armoedig bestaan vaak van verdwaalde in de wereldstad met alleen een jongere zuster als ‘confidente’ | ||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||
en de club der ‘Hydropathes’ als litterair toevluchtsoord. Daar verscheen de twintigjarige, geheel in het zwart gekleed, ‘un peu clergyman’, zooals een tijdgenoot hem teekende, en sloot zich aan bij dichters als Charles Cros, Gustave Kahn en Paul Bourget. Behalve dat hij onder invloed van den schrijver van ‘La Coffret de Santal’ kwam, zal hij dank zij dezen vroegeren vriend en ‘kostheer’ van Rimbaud met diens werk in manuscript in kennis gekomen zijn, zoodat het geen verwondering behoeft dat reeds in den eersten dichtbundel ‘le Sanglot de la Terre’ vele reminescenzen aan ‘Bateau Ivre’ en ‘le Sonnet des Voyelles’ te vinden zijn. Deze gedichten geven ons nog slechts zelden als flitsen den eigenlijken Laforgue te zien, - vaak gaat hij schuil achter Baudelaire, Verlaine, van wiens bundel ‘Sagesse’ hij een der eerste bewonderaars was, Bourget ook: de ‘eerste’ Bourget van ‘Les Aveux’ en ‘La Vie inquiète’. Maar in enkele sonnetten als ‘Sonnet pour Evantail’, ‘La Cigarette’ en in minder strak gevormde gedichten als ‘Dévant la grande rosace’ - het rozet der cathedraal: weer een ornament van Laforgue's kunst - breekt de echte klacht door van het ‘enfant prodigue et boudeur’. Het hoogtepunt echter wordt in dezen bundel bereikt in het onvergetelijke ‘Chanson du petit hypertrophique’, een meesterstuk van het genre-Speenhof, maar m.i. dieper gaande. Het eerste couplet moge hiervan een voorloopigen indruk geven: ‘C'est d'un' maladie d' coeur
Qu'est mort', m'a dit l' docteur,
Tir-lan-laire!
Ma pauv' mère;
Et que j'irai là-bas,
Fair' dodo z'avec elle.
J'entends mon coeur qui bat,
C'est maman qui m'appelle!...’
Het is hier het volksledje dat doorklinkt en waarin Duitsche Romantici als Brentano en Heine de Franschen zijn voorgegaan en dat later weer in symphonieën van Mahler zal opduiken. In September 1881 wordt Laforgue secretaris bij den kunst- | ||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||
kenner van Russische afkomst, Charles Ephrussy, en verdiept op deze wijze zijn kennis va de kunst der Impressionisten, waarover hij later uitmuntende dingen zou zeggen. Daarmee hebben tevens zijn finantieele zorgen een einde genomen die men vooral niet te gering mag aanslaan; men is bij de z.g. decadenten zoo licht geneigd aan luxe en verkwisting te denken, die dan levensmoede menschen kweekt. De levensmoeheid heeft een dieper oorsprong en spruit voort uit een afkeer voor alle zelfbegoocheling, voor het dupe zijn van de eigen menschelijke zintuigen. Neen, de realiteit van het materieele bestaan van den 20-jarigen Laforgue ziet er aldus uit: ‘Je me suis nourri très irrégulièrement, tantôt avec un franc par jour, tantôt douze sous...’ Maar ook aan dit finantieel nog vrij onzeker bestaan komt een einde wanneer op voorspraak van Ephrussy en Bourget in November '81 aan Laforgue de zoo juist vacant geworden post van ‘lecteur’ aan het Hohenzollernsche hof bij keizerin Augusta, de vrouw van Wilhelm I en bekend staande om haar uitgesproken pro-Franschheid, ten deel valt. Hoe men ook over dezen stap moge denken, een feit is het dat Laforgue nimmer onder den geest van het hofleven gekomen is en daar gedurende bijna 5 jaar als een kat in een vreemd pakhuis heeft rondgeloopen. De eenige persoon voor wie Laforgue werkelijk waardeering gevoeld heeft, was juist de menschenschuwe, ongemakkelijke, ongemoedelijke, maar zeer intelligente Augusta, die van haar kant de correctheid en de gereserveerdheid van haar jeugdigen lecteur zeer op prijs stelde: men zou geneigd zijn te zeggen dat dit bestaan op zich zelf al een moderne legende was... Het resultaat van deze totaal veranderde levenswijze is met één woord uit de drukken: het reeds hierboven genoemde ‘spleen’. Dit moeilijk in een andere taal weer te geven woord is het beste nader te verklaren in Laforgue's eilgen woorden: ‘Quand je me replie sur moi-même, je trouve mon éternel coeur pourri de tristesse.’ Verschillende gedichtenbundels komen in deze periode, deze | ||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||
lijdensperiode van ‘dépaysement’ tot stand, allereerst de ‘Complaintes’, die in het jaar 1885 te Parijs verschenen en van Laforgue's werken het meeste stof hebben doen opwaaien van wege een zeker esoterisme, waarvan verschillende complaintes getuigenis afleggen. Ik voor mij houd het minste van deze gedichten, omdat zij zoo topzwaar zijn van gedachten. Toch zou ik sommige er van niet graag willen missen, zooals b.v. het ragfijne gedichtje ‘Complainte de la bonne défunte’, dat men in haar geheel moet lezen, doch waarvan ik een tweetal coupletten bij voorbaat aanhaal: ‘Elle fuyait par l'avenue;
Je la suivait illuminé,
Ses yeux disaient: “J'ai deviné
Hélas! que tu m'as reconnue!”
Je la suivais illuminé!
Jeux désolés, bouche ingénué -,
Pourquoi l'avais je reconnue,
Elle, loyal rêve mort-né?...’
Dan is er de ‘Complainte d'un certain Dimanche’, waarin sommige biographen den poëtischen neerslag van een bepaald feit uit het leven van Laforgue - de verbreking van een liaison - willen zien en dat een gedicht is dat direct tot het hart spreekt en waarvan het telkens even gewijzigd refrein zich ontwikkelt van ‘Moi je veux vivre monotone’ tot het meer aarzelende maar levenswijzere ‘Tâchons de vivre monotone’... De meest modern klinkende complainte is wel de ‘Grande Complainte de la Ville de Paris’, geschreven in ‘prose blanche’ - zooals de dichter dit moderne proza zelf noemt. Het dunkt mij niet te ver gezocht om in dit verband den naam James Joyce te noemen, al maakt Laforgue tegenover den schepper van ‘Anna Livia Plurabelle’ nog een klassieken indruk: ‘...l'automne s'engrandeuille au bois de Boulogne, l'hiver gêle les fricots des pauvres aux assiettes sans fleurs peintes... Puis, comme nous existons dans l'existance où l'on paie comptant, s'amènent ces messieurs courtois des Pompes | ||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||
Funèbres, autopsies et convois salués sous la Vieille Monotopaze du soleil. Et l'histoire va toujours dressant ses Tables criblées de piteux idem, - ô Bilan, va quelconque! ô Bilan, va quelconque!...’ Een andere pijl die op den debuteerenden dichter werd afgeschoten, was het verwijt van onoorspronkelijkheid, immers was, zoo zei men, veel aan Tristan Corbière ontleend, die twee jaar tevoren door Verlaine aan de vergetelheid was ontrukt. Laforgue zelf ontkent dien invloed ten stelligste en erkent slechts een verre verwantschap: ‘un grain de cousinage d'humour’. In zijn ijver om dezen critici den mond te snoeren is hij - getuige een brief aan een bekend redacteur Leo Trezenik - te ver gegaan en heeft zich eenigszins laatdunkend over zijn grooten voorlooper - al hoeft men dan in het geheel niet van ‘voorbeeld’ te spreken - uitgelaten. Dit nu is hem van de zijde van Corbière-aanhangers zeer kwalijk genomen, die hem nog steeds naar het hoofd slingeren dat hij geen blik heeft gehad op het genie van Corbière. Dit is er echter volkomen naast, getuige de ‘notes sur Corbière’, opgenomen in de z.g. ‘Mélanges Posthumus’, aangevuld door de ‘notes’ in de veel recentere editie der ‘Connaissance’. En langs dezen ‘omweg’ ben ik gekomen tot den psycholoog in Laforgue. Want het beeld dat Laforgue na lectuur van de ‘Amours Jaunes’ van dezen modernen Tristan heeft gereconstrueerd, getuigt van groote scherpzinnigheid. Wij critici hebben gemakkelijk praten die een heele litteratuur over Corbière gelezen hebben en bovendien minstens 2 generaties verder zijn in ervaring van dergelijke litteraire experimenten, maar men verdiepe zich eens in de volgende karakteristiek van Corbière: ‘Bohême de l'océan... | ||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||
et du libre arbitre et de la logique que Hegel a soufflé partout. - Maar het diepste gaat wel de karakteristiek van Baudelaire, die m.i. nog door geen andere Baudelaire-kennes is overtroffen. Laat ik een enkelen greep mogen doen uit dit rijke psychologische materiaal: ‘Un poète. Un éternel grand enfant, triste du cirque et des ritournelles, des bals, - amoureux de la gloire et de la couronne d'épines pour lui et pour ceux qu'il aime - être intéressant!...’ Wanneer men de verschillende psychologische portretten bijeenbrengt, welke Laforgue van zijn onmiddellijke voorloopers gegeven heeft - Baudelaire, Mallarmé, Rimbaud en Corbière - dan zou men uit al deze karakteristieken een goedgelijkend zelfportret van Laforgue kunnen distilleeren. Ik noem enkele ‘trekken’ van dat portret: ‘triste des ritournelles’; ter illustratie diene de volgende notitie, waartoe alweer de luxe badplaats Baden-Baden hem geïnspireerd heeft: ‘Cet éternel orchestre et les accès de mélancolie bourgeoise et criarde du cornet à piston - mêlant le lointain romantique du cor au timbre vulgaire et nasillard des bals de barrière...’ Een andere facet zijner persoonlijkheid: ‘Amoureux de la gloire et de la couronne des épines...’ Ook het fantastisch genie van de, een generatie oudere Villiers zou tot een dergelijke evocatie in staat geweest zijn. Maar niet alleen zie ik in dit laatste een wezenstrek van Laforgue, ook van een tijdgenoot die toch oogenschijnlijk wel de | ||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||
laatste zou zijn met wien men Laforgue in verband kan brengen: ik bedoel van Gogh. Evenwel is het noodig Laforgue niet in een tour d'ivoire van verfijnde decadentie op te sluiten, want dit stelt hem in een verkeerd daglicht. Zooals men omgekeerd ten onrechte van Gogh tot een proletariër - in politieken zin vooral - heeft ‘gebombardeerd’ om een term van Verlaine te bezigen. Ik vermoed dat Laforgue de getourmenteerde doeken van Vincent zeer goed begrepen zou hebben, getuige verschillende notities over het Impressionisme, welks bloei hij voor een groot deel heeft meegemaakt: ‘...ces yeux aigus d'artistes qui, plus sensibles aux variations lumineuses en noteront naturellement sur leur toile des nuances, rares, imprévus, inconnus qui feront crier les aveugles à l'excentricité voulue, et même dût on faire la part de l'incohérence d'un oeil naturellement, volontairement si l'on veut, exasperé dans la hâte de ces oeuvres d'impressions notées dans la toute première ivresse sensorielle d'une réalité déjà choisie rare et imprévue...’ Uit een zijner ‘pensées’ blijkt tevens dat hij ook met den idealist in van Gogh verwantschap vertoonde en vooral de uitdrukking: ‘saigner de pitié et d'amour universel’ herinnert aan den van Gogh der Borinage. Een gansch anders geörienteerde schilder met wien ik Laforgue in verband zou willen brengen is de dichter bij Seurat staande A.C. Willink. Ik zou deze verwantschap heel in het kort aldus kunnen uitdrukken: wie Willink's ‘Late bezoekers van Pompeji’ bewondert, moet houden van Laforgue. Van beiden geldt de uitspraak van Cocteau (het gold den Italiaanschen schilder Chirico) ‘l'ennui plei de charme de civilisations qui se mélangent’ - wanneer men mij deze variant op Cocteau's diepzinnige uitspraak veroorlooft. Brengt Willink rok en witte das bij hellenistische architectuur of een andere maal - in het z.g. dubbel portret - colbert en jumper in een Romeinsche villa te Frascati, Laforgue geeft Hamlet een doos ‘Dubec's’ in de hand, maakt van Perseus een elegant cavalerist en zijn Salomé is het type van een meisje uit den tijd van ‘A Drama in Muslin’ van | ||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||
George Moore, die in het paleis van Herodes de lakens uitdeelt. Hiermee zijn de reeds eerder ter sprake gebrachte ‘Moralités Légendaires’ voor het voetlicht verschenen. Het laatste woord feitelijk dat Laforgue tot de wereld gesproken heeft. Het was een oude overmoede wereld en de term ‘fin de siècle’ duidde meer aan dan enkel het einde der 19e eeuw. Paralellen werden getrokken met het einde van het Romeinsche rijk; Verlaine sprak het uit: ‘Je suis l'empire romain à la fin de la Décadence.’ Men zou het zoo kunnen uitdrukken: Er treedt een algeheele liquidatie der Westersche cultuur op; de grenzen vervallen, zelfs de meest hechte, waarbinnen het gebied der legende ligt. Zoo treedt Hamlet uit het kader van Shakespeare's tooneelstuk niet alleen, maar ook buiten het kader van zijn tijd. En toch vergeten wij en hij zelf geen oogenblik dat hij de Hamlet van Shakespeare is, onverschillig of hij sigaretten rookt of hij er een ‘laboratoire d'aquafortiste’ op na houdt, of hij een dagboek schrijft dan wel amateur-dichter, poète-à-ses-heures genoemd wordt. Hij bekent dat zijn leed veel te groot is om in 5 actes uitgedrukt te worden en wij gelooven hem ontroerd op zijn woord, zonder een oogenblik bezorgd te zijn voor de reputatie van Shakespeare. Laforgue heeft sprekende van Baudelaire gezegd: ‘ Il prend son temps et le spectacle de travail de ses contemporains par le côté dandy’. Van hemzelf zou men kunnen zeggen: ‘il prend tous les temps et le spectacle de travail de tous les gens par le côté dandy’. Mits men het woord ‘dandy’ niet misverstaat. Het is geen fat, maar iemand die 24 uur in een etmaal zich een houding geeft, iemand die zich noch innerlijk noch uiterlijk ooit laat gaan, die altijd leeft als ving een spiegel al zijn doen en laten op, zooals Baudelaire het uitdrukte, of altijd voor een denkbeeldig publiek optreedt. De houding nu, de mode en de steeds wisselende uiterlijke verschijningsvorm, interesseeren Laforgue meer dan de groote lijn, het wezen, het karakter; het ephemere meer dan het blijvende. Hij draait alles binnenste buiten. Neme men een voorbeeld dat voor het grijpen ligt: the man in the street loopt ‘eeuwig’ met een stuk sigaret in zijn mond. Wat beteekent nu meer voor hem, zijn noodzakelijke en belangrijke kleeren of dat volkomen overbodige peukje sigaret? | ||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||
Wat typeert hem meer: de wijze waarop hij gekleed gaat, welke politieke of godsdienstige richting hij er op na houdt - of hoe hij de cigaret in zijn eenen mondhoek laat hangen? Morgen ligt zijn colbertje in de lommerd, maar zijn cigaret is onvergankelijk. Dat nu beteekent voor Laforgue het ephemere. Want interesseert Laforgue het meest in Salomé, dochter van den tetrarch Herodes? Haar kleeding. Van 2000 jaar geleden? Neen, van heden, ‘le présent quotidient’ van het jaar 1886. Laforgue interesseert zich voor deze vraag: wat decreteert de mode van dezen dag aan de Vrouw? Antwoord: mousseline. Dan zal mousseline het meest wezenlijke bestanddeel zijn van de heldin dezer ‘Moralité Légendaire’, of om in de taal der Wagnerianen te spreken - het is 3 jaar na diens sterven - het Leitmotiv. Hoort hoe telkens de komst van Salome voor het voetlicht wordt aangekondigd: ‘une jeune fille mélodieusement emmousselinée d'arachnéenne jonquille à pois noirs... Hoort ook de variaties op dit thema, want de verfijning is ook een der attributen van het ephemere: ‘une jeune forme décidemment emmousselinée... of ‘hermétiquement emmousselinée’ om tenslotte te culmineeren in: ‘mousseline violet-gros-deuil à pois d'or.’ Wat draagt de Vestaalsche maagd Else van Brabant - men lette op de vermenging der culturen - als ordekleed? Een onderdeel wordt slechts vermeld, het eenige wat Laforgue interesseert: de guimpe anno 1886. Een ritueel is slechts belangrijk voor zoo ver het gestoord kan worden door een zeer willekeurige en alledaagsche opmerking; daartoe wordt eerst het gansche ritueel der excommunicatie in al zijn verfijnde pracht - Villiers schrijft in denzelfden tijd ‘Akédysseril’ - den lezer voor oogen getooverd. Ik begin bij het slot dezer apotheose: | ||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||
‘un héraut s'avance, il élève vers le peuple, sur un patène, l'Aérolithe qui va corroder ces beaux yeux succulents, il sonne aux quatre points cardineux de son oliphant d'ivoire, puis... Ook hier is een alledaagsche opmerking telkens ietwat gewijzigd herhaald tot Leitmotiv geworden, waaruit tevens blijkt dat Laforgue nooit zonder meer tot een grappenmaker afdaalt; hij blijft de artist, wienst geestigheid trouwens steeds iets teedersweemoedigs heeft... Het volgende voorbeeld van dat even uit den toon vallen (dat regelmatig terugkeert) kies ik uit de laatste der ‘Moralités’, Pan et Syrinx, - in April 1887 verschenen. Het is weer een stukje dialoog, waarbij Laforgue altijd bij uitstek in zijn element is: ‘Quels yeux étonnants, ma parôle, ô vous, qui que vous soyez! Et ce visage si amincie du bas! Et cette moue si légitime! Rêvez-vous parfois d'être autrement, quand vous vous regardez dans le miroir des sources? | ||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||
âme ne saurait donc concevoir plus elle-même que mon visage. Om deze caprices ten volle te kunnen genieten moet men feitelijk vooraf de klassieke voorbeelden lezen, waarvan deze de hoogst origineele parodie vormen. Of eigenlijk kan men beter spreken van een modern kleed - het kleed van het ephemere - waarin oude legendes gestoken zijn. Lees Shakespeare's Hamlet en, met het oog op een speciaal onderdeel, Flaubert's ‘Légende de Saint-Julien l'Hospitalier’, voordat ge met de lectuur van Laforgue's Hamlet begint; vergelijk met diens Salomé Flaubert's Herodias en - ofschoon jaren later geschreven - Wilde's Salome; men verdiepe zich in Mallarmé's ‘Après-midi d'un Faune’ en leze daarna pas Pan et Syrinx; woon Wagner's Lohengrin bij en zet U bij thuiskomst aan de lectuur van Lohengrin, Fils de Parcifal. Want alsdan kan men constateeren dat de imposante en dreigende toespraak van Hamlet's vader, waarin van zijn schandelijke en lafhartige vermoording sprake is, gereduceerd wordt tot de volgende terloopsche en als het ware overbodige aanwijzing - men mag toch vooral geen detail overslaan! - ‘feu son père le roi Horwendill, irrégulièrement décédé en état de péché mortelGa naar voetnoot1) et dont Dieu ait l'âme selon sa miséricorde bien connue.’ Een ander voorbeeld: wanneer de lezer van Flaubert op alle manieren is voorbereid op wat komen gaat, de voltrekking van het vonnis van Johannes den Dooper op wensch van de wreede vampyrachtige Salome, vormen de woorden van de prinses een hoogtepunt in het drama. Bij Laforgue nu is dit volstrekt niet het geval: het is slechts een klein incident dat voorbij is, voor men eigenlijk weet wat er gebeurde. Hoort de stem van dit | ||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||
geëmancipeerde meisje, een toon als ging het om een nieuwe japon: ‘- Et maintenant, man père, je désirais que vous me fassiez monter chez moi, en un plat quelconque, la tête de Iaokanann. C'est dit. Je monte l'attendre...’ Het is wel een binnenste-buiten gekeerde wereld, de wereld van Laforgue: het onbelangrijke wordt hier belangrijk en de hoofdzaak wordt daaraan ondergeschikt. Van het eerste is b.v. de persoonsbeschrijving van Hamlet zooals Laforgue ons die geeft, en die men bij Shakespeare tevergeefs zal zoeken, typeerend en zoo uitvoerig schildert de schrijver zijn held ten voeten uit, dat velen daarin een verkapt zelfportret hebben willen zien. Hetzelfde geldt voor het uiterlijk van Salome en vooral ook dat van Johannes den Dooper, dien Laforgue eenigszins het uiterlijk van een Gandhi - avant la lettre! - heeft gegeven. Toch heeft Laforgue niet geheel gebroken met de klassieke traditie. Men vindt in de Moralités Légendaires de oude rolverdeeling die Sophocles in het Attisch tooneel heeft ingevoerd, nl. de hoofdpersoon of protagonist, diens tegenspeler of deuteragonist en tenslotte de tritagonist - het element dat de intrige in het spel brengt, zooals Balthasar Verhagen het in zijn ‘Tragische maskers van Hellas’ heeft uitgedrukt. Wat nu de hoofdpersonen betreft, dit zijn resp. Hamlet, Pan, Lohengrin, Ruth, Andromède en Salome. Tegenover Hamlet staat Ophelia, tegenover Pan Syrinx, tegenover Lohengrin Elsa, terwijl Ruth, Andromède en Salome resp. Patrick, Persée en Hérode als tegenspeler hebben. En nu de tritagonist? Diens aard is dikwijls zeer mysterieus. In het Miracle des Roses is het de geheimzinnige aanbidder-en-vervolgens-zelfmoordenaar van Ruth, in Salomé is het Johannes de Dooper, in Persée et Andromède, het monster, in Lohengrin de zwaan en tenslotte in Pan geen mensch en zelfs geen dier, maar de herdersfluit, die in het verhaal een soort metamorphose ondergaat. Zoo is dus Laforgue's wereld niet absoluut een omgekeerde of binnenstebuiten gedraaide te oemen, doch het is nog altijd de ware dichterwereld, want Laforge is vóór alles dichter en dit dichterschap is de eigenlijke sleutel tot zijn schijnbaar vaak duister oeuvre. | ||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||
Het jaar 1886 was een der vruchtbaarste in het litteraire leven van Laforgue. Behalve bijna alle Moralités Légendaires - in het avant-garde tijdschrift la Vogue verschijnende - hadden in dit jaar niet minder dan drie dichtbundels het licht gezien: Le conseil féerique, l'Imitation de Notre Dame la Lune en les Fleurs de bonne Volonté waren feitelijk geheel voltooid maar werden om nog niet opgehelderde redenen in portefeuille gehouden. De gedichten uit den laatsten bundel dienden Laforgue later als studiemateriaal voor de - evenmin tijdens zijn leven gedrukte - Derniers Vers. L'imitation de Notre Dame la Lune selon Jules Laforgue leidt ons in de wereld van den teekenaar Adolphe Willette, een der scheppers van het Pierrot-genre, dat tegenwoordig nog in den Italiaan Severini een genialen vertegenwoordiger bezit. Men zou den Pierrot een ‘bonhomme posthume’ kunnen noemen en de uitspraak van Laforgue, waar het ging om Corbière's laatste werk, is ook geheel op dezen bundel toepasselijk, evenals op Rimbaud's laatste gedichten: ‘de fines mauves pâles filigranées d'ironie sur un ton posthume.’ De laatste regel van het eerste gedicht uit dezen bundel is feitelijk het motto: ‘s'inoculer à jamais la Lune...’ Ook hier dus weer de omgekeerde wereld: de voornaamste lichtbron, de zon, wordt in een hoek gezet en het secundaire, indirecte licht van de maan komt in haar plaats. Nu is het ook met die vereering weer eigenaardig gesteld: de adept van deze cultus - waarvan inderdaad sporen in de Oudheid zijn te vinden, getuige o.a. de maanhymne in den ‘Gouden Ezel’ van Apulejus, - valt vaak uit zijn rol, een verschijnsel waarmee Laforgue den lezer wel zeer vertrouwd maakt. Vooral in de ‘Litanies des Premiers Quartiers de la Lune’ beweegt de dichter zich, als ware hij een koorddanser, tusschen devote vereering en geestige profanatie: ‘Lune bénie
Des insomnies,
Blanc medaillon
Des Endymions,
| ||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||
Embarcadère
Des grands Mystères,
Madone et Miss,
Diane-Artemis,
Dame très lasse
De nos terrasses,
Rasace et dôme
Des derniers psaumes,
Sois l'Ambulance
De nos croyances!...’
Laforgue vertoont soms een trek van wat alleen met het Fransche ‘humour’ is weer te geven en in Verlaine's later werk veel te vinden is, een zekere ruige goedmoedigheid van een sergeant-majoor, en die bij al zijn verfijndheid bepaald pikant aandoet. Men negeere dezen trek niet, hij maakt het beeld vollediger en interessanter. Hier is b.v. het begin van ‘Clair de Lune’: ‘Penser qu'on vivra jamais dans cette astre,
Parfois me flanque un coup dans l'épigastre...’
Ook hier weer een enkele maal de parodie b.v. van Verlaine's ‘Art Poétique’ gecombineerd ook met tallooze profanaties: ‘Chut! Oh! ce soir, comme elle est près!
Vrai, je ne sais ce qu'elle pense,
Me ferait elle des avances?
Est-ce là le rayon qui fiance
Nos coeurs humains à son coeur frais?’
Men zou zoo op het eerste gezicht zeggen dat deze bundel wel het meest het karakter van Décadence vertoont en als beeld van een bepaald tijdsgewricht gedoemd is met dien tijd te verdwijnen. Toch geloof ik dat juist vele van deze schijnbaar zoo speciale gedichten den tand des tijds glansrijk zullen doorstaan. Het is niet voor het eerst dat zoo'n verschijnsel zich voordoet. | ||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||
Daar ik me niet competent gevoel naar aanleiding van Laforgue's laatste gedichten op deze plaats een verhandeling over het ontstaan van het z.g. vrije vers te geven, verwijs ik naar hetgeen François Ruchon in zijn studie over Laforgue daarover te berde heeft gebracht. Men weet dat Rimbaud in ‘Marine’ en ‘Mouvement’ voor het eerst het vrije vers heeft toegepast, welke gedichten ongeveer gelijktijdig met gedichten van Kahn en Laforgue in La Vogue werden gepubliceerd, ofschoon ze reeds een veertien jaar tevoren waren geschreven. Maar wel wil ik eenige fragmenten van ‘Solo de Lune’ citeeren, omdat hierin het goed recht van bestaan van het vers libre wellicht op de overtuigendste wijze tot uiting komt, omdat het vrije vers zich hier op de schoonste wijze manifesteert: ‘Je fume, étalé face au ciel,
Sur l'impérial de la diligence,
Ma carcasse est cahotée, mon âme danse
Comme un Ariel;
Sans miel, ni fiel, ma belle âme danse,
O routes, coteaux, ô fimées, ô vallons,
Ma belle âme, ah! récapitulons.
- - - - - - - - - - -
fraîcheur des bois le long de la route,
O châle de mélancolie, toute âme est un peu aux écoutes
Que ma vie
Fait envie!
Cette impériale de diligence tient de la magie.
- - - - - - - - - - -
La Lune se lève,
O route en grand rêve!...
On a dépassé les filatures, les scieries,
Plus que les bornes kilométriques,
De petits nuages d'une rose de confiserie,
Cependant qu'un fin croissant de lune se lève
O route de rêve, ô nulle musique...
- - - - - - - - - - -
| ||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||
Et je les passe et les abandonne,
Et me recouche face au ciel,
La route tourne, je suis Ariel,
Nul ne m'attend, je ne vais chez personne.
Je n'ai que l'amitié des chambres d'hôtel.
La lune se lève,
O route en grand rêve,
O route sans terme...
- - - - - - - - - - -
O clair de Lune,
Noce de feux de Bengale noyant mon infortune,
Les ombres des peupliers sur la route...
Le gave qui s'écoute,...
Qui s'écoute chanter...
Dans ces inondations du fleuve du Léthé...
O Solo de lune,
Vous défiez ma plume,
Oh! cette nuit sur la route;
o Étoiles, vous êtes à faire peur,
Vous y êtes toutes! toutes
O fugacité de vette heure...
Oh! qu'il y eût moyen
De m'en Barder l'âme pour l'automne qui vient!...’
Voor deze hymne op de maan, waaromheen als een klimplant weemoedige herinneringen aan een verloren liefde zich slingeren, zoeke men paralellen - in rudimentairen vorm - bij de Duitsche Romantici, bij Novalis in zijn ‘Hymnen an die Nacht’ en bij den reeds genoemden Brentano in ‘Sonnenuntergang’ en ‘Der Spinnerin Lied’. Natuurlijk voelt men zeer sterk het verschil van natie, tijd en cultuur, maar een gelukkig verschijnsel is het in ieder geval te noemen dat een exclusieve Franschman zijn inspiratie ook bij niet Fransche stroomen opfrischt, dat een modern geörienteerd intellectueel, die Hartmann's ‘Philosophie des Unterbewustseins’ tot zijn dagelijksch geestelijk voedsel rekent en deze psychologische kennis ook niet onder stoelen en banken steekt, toch niet aan de rijkdommen der Romantiek met een | ||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||
medelijdend gebaar voorbijgaat. Laforgue heeft getracht zich in alle toonaarden uit te drukken: ‘Tous les claviers sont légitimes’ heeft hij eens verklaard, om aldus de Fransche poëzie, die in een impasse dreigde te geraken, te redden door haar in nieuwe banen - of tot nog verboden banen - te leiden. Alle gebieden van het dagelijksch- en niet dagelijksch leven nam hij in zijn kunst op en daarom wordt hij vaak als voorlooper der Surrealisten beschouwd, afschoon hij door zijn intellectueelen inslag daar niet toe behoort. Toch heeft hij eens uitgeroepen: ‘Aux armes, citoyens, il n'y a plus de raison!’ Uit verschillende zijner ‘canevas’, ontworpen voor romans, blijkt hoe hij voor zichzelf vaak revanche nam op zijn litterair dandysme’ en een soort van impressionistisch proza schreef, wel zeer afwijkend van hetgeen de Naturalisten gaven te zien. In den volgenden geestesstaat wil hij zich verplaatsen om onder dien hoek de wereld te bekijken: ‘Me mettre dans l'état sacré d'un Gaspard Hauser amené devant les gens, écoutant, regardant, ne parlant jamais et le soir barbouillant avec des rictus de Christ des feuillets qu'il cache dans son traversin...’ Kaspar Hauser, inderdaad een figuur naar het hart van Laforgue, die evenals Verlaine meende in een andere eeuw geboren te moeten zijn en nu het gevoel had steeds te vroeg of te laat te verschijnen onder zijn medemenschen: ‘Suis-je né trop tôt ou trop tard? Qu'est-ce que je fais en ce monde?’ Er bestaat een gedicht van hem, waarin dat gevoelen uitdrukking gevonden heeft in het beeld van den feestganger die te laat het doel van zijn reis bereikt, de man die nooit anders dan de ‘soirs de fêtes’ kent, wat dan ook de titel van het gedicht is. Het is dan weer de klacht van Pierrot op wien zijn woorden van toepassing zijn (ik citeer uit de ‘notes sur Corbière): ‘C'est l'homme qui déclare son amour et qui est dépité qu'on l'écoute, qui fuit la société et se lamente qu'on le laisse seul...’ Met dit in zijn geheel geciteerde gedicht wil ik afscheid nemen van een figuur die, om een woord te gebruiken dat reeds op een ander dichter werd toegepast, minder de spiegel dan wel de ‘conscience’ van zijn tijd geweest is. Daarom zou ik de vraag | ||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||
‘Hoe denkt ge over Laforgue?’ willen beantwoorden met de wedervraag ‘hoe denkt ge over den tijd waarin ge leeft?’ Het antwoord gaf eens Verlaine sprekend van zijn eigen leven: ‘Ma vie au fond si intéressante’. Er zijn nu eenmaal figuren die andere snaren doen trillen dan die van het goed- of afkeurend oordeel... Soir de fête.
‘Je suis la Gondole enfant chérie
Qui arrive à la fin de la fête,
Pour je ne sais quoi, par bouderie,
(Un soir trop beau me monte à la tête!)
Me voici déjà près de la digue;
Mais la foule sotte et pavoisée,
Ah! n'accourt pas à l'Enfant Prodigue!
Et danse, sans perdre une fusée...
Ah! c'est comme ça, femmes volages!
C'est bien. Je m'exile en ma gondole
(Si frêle!) aux mouettes, aux orages,
Vers les malheurs qu'on voit au Pôle!
- Et puls, j'attends sous une arche noire...
Mais nul ne visent; les lampions s'éteignent;
Et je maudis la nuit et la gloire!
Et ce coeur qui veut qu'on me dédaigne!’
| ||||||||||
Bibliographie de Jules Laforgue.
|