De Nieuwe Gids. Jaargang 52
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 53. Deel 9.] | |
Frans Hals spelingen van begrippen.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 202]
| |
De lachende man met bierstoop heeft niet een, zij het nog zoo weinig, edelen, of ook maar het allerminste karakter-moois uit drukkenden, kop, in-tegen-deel, hij is het toonbeeld van een weeën, laffen, sulligen onnoozele. Zijn vroolijkheid is dan ook niet, vergeleken met vroolijkheden in andere, betere, menschen, als zoodanig, als gemoeds-toestand gekeurd, van eenig noemenswaardig gehalte. Het is alles even suf en flauw en onbenullig. Maar naar déze opvatting der schilderkunst komen zulke bizonderheden hier níet, - zoo als bij Hals' portrètten wèl - in aanmerking. Ergens in de natuur, in een onder-deel van die afdeeling der natuur, die men menschheid noemt, was het verschijnsel Vroolijkheid. Die vroolijkheid werd door de oogen gezien en wêerkaatst door een geest en gemoed van aller-buitengewoonste proporties. Dat daar Vroolijkheid was, werd gezien en veranderde in het immense begrip en gevoel van vroolijkheid van den ziener en die stortte dat begrip en gevoel uit op het doek. Zoowel bij den Lachenden man met bierstoop als bij den Vroolijken drinker zijn de aangezichten, die de zalige vroolijkheid uit-drukken, zóo ordinair, dat men als ware het een verbazing in ze zelf veronderstellen kan over de gebeurtenis, die ze wedervaart, van door zoo iets geweldigs als deze verrukkelijkheid bezocht te worden.
De Nar met de luit en de Vroolijke drinker hebben het absolute in het realistische weten te leggen, - zij willen zeggen, dat in de gewone verschijningsvormen van het gewone leven, in het realistisch karakteristieke, een even groote waarheid, even groote diepte van besef kan gevonden worden als in het klassieke of mystieke.
Bij den Vroolijken Drinker, ofschoon anders van factuur als de Lachende man met bierstoop, zoo dat hier niet de makelij aandoet als een dansende zwerm verf-vlindertjes, als een vlag van verf-bloemblaadjes, - bij den Vroolijken Drinker is toch een zelfde hoofdzaak aanwezig. Hier ook is vroolijk de heele verfmassa. De gestalte van den Drinker in zijn geel-gouden costuum, is in haar geheel, dus met het heerlijk-blijde aangezicht met zijn oogen vol hooge tinteling, een gouden afbeelding van den lach. | |
[pagina 203]
| |
Hier-in, namelijk in het uit-drukken door de geheele verfmassa van de aandoening, die de afgebeeldde persoon vervult, is een kenmerk van de superioriteit dezer zeventiende-eeuwsche kunst boven latere behandelingen van zulke motieven.
Hier is gebeeldhouwd met verf en in elk kloddertje is het (vroolijkheids-) gevoel van den maker geslopen. Interessant is door nauwkeurige beschrijving van de kleinste onderdeelen der toedracht het verschil tusschen dit en, bijvoorbeeld, het pointillistisch procédé te toonen. Men kan niet ontkennen, dat vroolijk zijn beter is dan nietvroolijk zijn. De grootste ernsten, die van den godsdienstleeraar en die van den staatsman, hebben tot doel of hoop de verwerving der vroolijkheid over het verwezenlijken hunner bestrevingen, voor hen zelf en voor anderen, in den hemel of aan het partijoverwinnings- of oorlogszegepraal-maal. Ik voor mij mocht slechts éen maal een uitdrukking van volstrekte zaligheid, die den jongen blonden krullebol met de blauwe oogen en roode wangen een Italiaansche Primitieven-engel deed gelijken, bij een hier op onze aarde levend mensch, waarnemen, namelijk bij een landarbeider, die 's Zondags-'s middags, alleen, door een zonnige laan huis waards ging na in een dorpsherberg veel sterken-drank te hebben gedronken.
Een algemeen gevoelen er over zullen wij bij de opneming in ons van zoo geheeten realistische Kunst uit-drukken met de woorden: ‘wat ís dat wáar!’. Frans Hals' schilderijen nu verdiepen in ons het begrip ‘waarheid’ zooals wij gewend zijn het te hebben en toe te passen op sommig negentiende-twintigste-eeuwsch realisme. Dit begrip wordt grooter en gaat dieper liggen in den geest. Hals zegt: iets van achttien Karaats waarheid is iets meers dan iets van vijftien Karaats schoonheid. Als ik zoo over Hals en schoonheid en waarheid spreek, vergelijk ik in gedachte Hals met, bij voorbeeld, Rafaël. Hals wil niet geven de schoonheid van de (aardsche) werkelijkheid; maar hij geeft er de wáárheid van zóo enorm, dat die de bestaande grootste schóónheid zou evenaren, zoo niet overtreffen, het begrip ‘waarheid’ in den geest, als | |
[pagina 204]
| |
geestelijke waarde in het algemeen, doen stijgen naast, zoo niet boven, het begrip ‘schoonheid’. Van zijn stukken af gebíedt de Waarheid haar te erkennen als de, van zelf alles onderwerpende, on-weêrstaan-bare, opperste. Zegepralende zékerheid schijnt van zijn stukken af de zaal in. Hij pleit. Hij kiest met opzet de op zich zelf leelijkste onderwerpen om sterk en hoog te houden en te vieren de idee van Waarheid. De Regenten- en Schutters-stukken stellen alle, gave, normale, ‘knappe’ mannen voor, die lichtelijk gekarakteriseerd zijn in vergelijking met de intense karakteristiek in vele der afzonderlijke portretten. Maar noch de groepen portretten der Schutters en Regenten, noch de afzonderlijke, hebben het akuut leelijke vooral van de Lachende Kinderkopjes, vervolgens van den Rommelpotspeler en de Visscherskinderen, en van drie der vier beste werken: den Vroolijken Drinker, den Lachenden man met bierstoop en de Zingende jongens.
Het geheele Frans Halsmuseüm is nu met een hooger leven bevolkt. Ziet men nu, behalve de Schutters- en Regentenstukken, die het permanente bezit van het Museüm zijn, in álle zalen dat volk van Halsen, en ziet men onwillekeurig daar naast zoo wel de andere schilderijen, die in het Museüm zijn, als de menigte der levende toeschouwers, dan ontwaart men, dat hoogere Wezens op bezoek zijn gekomen, dat een hoogere Werkelijkheid het oude Haarlem heeft aan gedaan dan die, in welke zich in ons en om ons heen het leven pleegt te vertoonen.
Ik noemde eens prijzend aan een vriend, een koopman, een anderen, hem onbekenden, vriend. Ik zoû juist mijn lofwoord commentarieëren door den anderen te kenschetsen als een interessant mensch, met fijn ontwikkeld gevoelsleven, en zoo verder, - daar gelaten nog de veelvoudige kennis, de ruime bereisdheid, en z.v. - toen mijn vriend mij voorkwám met de vraag: ‘ja? een vroolijke man?’ Hij veronderstelde dus van zelf, dat de beweegreden, om iemant graâg te mógen, zou zijn, dat die iemant ‘een vroolijke man’ was. | |
[pagina 205]
| |
Vroolijkheid als hoofd-karaktertrek komt niet zoo veel voor. Op feest-dagen, bij vreugde brengende gebeurtenissen, zal menigeen ‘vroolijk’ zijn. Maar vroolijk als ingegroeid, en dus al tijd aanwezig, bestand-deel van den aard? Een mooye vroolijkheid is opgewektheid en daarin, of daarover, vreugde. Het gezegde van mijn vriend heeft mij doen nadenken en de vraag stellen, of vroolijkheid niet te verkiezen is boven alle interessantheid en elk ‘fijn ontwikkeld gevoelsleven’, - de vroolijkheid op zich zelf, dus zonder vereenigdheid met grofheid. Denk er wel over na. Vroolijkheid. Naar wien zouden de kinderen na de school liever toe gaan dan naar den vroolijken jongenvader? Deze man hier is fijn gebouwd, hij heeft een zeer fijn gezicht, dat uitdrukt hooge geestesontwikkeling, de beste, door een lange rij voorvaders overgebrachte gedachten, opvattingen, meeningen. Zijn houdingen en manieren zijn ook van een fijne edelheid. Nu hebben wij een tijd aardig, interessant geconverseerd; maar nú.... gebéurt er iets, iets bizonders in dien mensch met al zijn qualiteiten. Nu wordt, door een gezegde, dat hem zekere herinneringen te binnen brengt, of door een glas-wijn, nu wordt hij vróólijk. Nu komt ín al wat reeds aanwezig was iets anders, een verrukt bewegen van het gemoed. Zijn oogen worden met van binnen komend licht aangedaan. Zijn gelaatstrekken worden met meer leven doortrokken. Een ander, een hooger leven is nu in hem. Nu is hij vróólijk. Bij dit léven, bij deze innerlijke beweging vergeleken, was al het vorige.... wel, min of meer, mooi, maar. eenigszins, dóód.
Frans Hals was een ziener. Het sterkste der Schutters- en Regentenstukken is dat der Regentessen van het Oude-Mannen-huis, 1664. Catalogus No. 115, Afbeeldingen in den catalogus No. 115. Het gelukkigste gedrag voor een portret-schilder zoû mij lijken te zijn: Alleen de verschijningen te schilderen, die hem op zich zelf uit-muntend voorkwamen, niet door het karakteristieke, nog minder om dat zij een hooge positie in staat of maatschappij innamen, maar om dat hij ze bizonder mooi, bizonder lief, bizonder | |
[pagina 206]
| |
elegant, bizonder de moeder, bizonder de beminnende, de bruid, vond. Hij moest dan schilderen wat hij, op die wijze, door de natuur geheel gereed afgeleverd aantrof en vond hij eens het in zich zelf niet geheel volmaakte, dan moest hij schilderen naár de meerdere mooiheid, liefheid, en zoo verder, tóe, dat wil zeggen aan dáe eigenschappen in het onvolmaakte model de nadrukkelijkheid geven, díe eigenschappen wel niet overdréven voorstellen zoo, dat ij aan de natuur ontrouw werden, maar zóo die eigenschappen doen uit komen, dat steeds zijn opvatting bleek het mooye, en z.v. te schilderen, en níet dezen of genen mensch. Sporen van het mooye zijn altijd iets hoogers dan de quaestie hoe een bepaald mensch nu precies, compleet, ís.
Deze opvatting staat natuurlijk recht tegen-over die van Frans Hals, waarschijnlijk onder andere, om dat het Waarheids-begrip, op het niveau, waarop Frans Hals ons dat leert kennen, nog niet geheel aanvaard is kunnen worden door dengene, die hier zijn ideeën voor u open legt.
Frans Hals zoude niet een ziener zijn, indien het hem er om te doen ware te toonen hoe een mensch precies, compleet, is, zóó, als het ook op een oppervlakkige wijze mogelijk is. Wij vereeren hem om dat hij een ziener is, in wien het begrip van dat precieze en compleete zich tot iets van ongeëvenaarde waarde heeft verdiept. Door hun Waarheid zijn de Regentessen van het Oude-mannenhuis afgrijselijk. Zij zijn, dóór hun volstrèkte, sòbere Wáárheid, verschrikkelijker dan de ergste caricaturen of monsters zouden zijn. Onwederlegbaar, - zoo spreekt Hals - heeft de natuur deze wezens voortgebracht. Neen, het zíjn niet duivelen, het zijn niet slangen of schorpioenen, - het zijn vrouwelijke mènschen. Enkele dezer Regentessen zijn, b.v., veel leelijker dan de dorpswaarzegster of idiote, Malle Babbe, van 1635-1640, catalogus No. 62. Afbeeldingen No. 64.
Men kan leven op het vaste-land van zekere, al tijd zelfde, inzichten, opvattingen, meeningen, overtuigingen. Maar dan is | |
[pagina 207]
| |
het ook eens aangenaam te gaan váren, op de zee van den lieven twijfel en de beminnelijke wisselvalligheid. Zoo iemand hier aan toe is en was te weten gekomen, dat het beste is de wereld te zien als zijnde ‘schoon’, - dan moet hij Frans Hals bezoeken en zal zéér ver-wonderd staan. Een karakteristiek, voort komend uit een door zijn scherpte diep gaand psychologisch apmerkingsvermogen, te geven, zoo als Hals in zijn afzonderlijke portretten doet, is reeds in strijd met de leer der Schoonheid. Volgens díe leer moet men hoofdzakelijk schilderen wat een mensch in zich heeft van het ideale-type. Van een jongeling moet vooral uit komen wát hij in zijn trekken van b.v. Apollo heeft, waar ik zoo even reeds op wees.
Wat wij over Schoonheid en Waarheid gezegd hebben, komt hierop neêr, dat indien Hals waarder is in het ware, iets grooters, iets diepers aan Waarheid geeft, dan ik van Schoonheid kén of wéet ín het Schoone, dan ik van groots of dieps aan Schoonheid weet; dan bekeert hij mij voorloopig tot het Wáre. Voorloopig, want ik weet alleen dát wat ik nú, op dit oogenblik, weet. Dus indien hij iets grooters, iets diepers, aan Waarheid geeft dan ik nú, op dézen dag, of in déze week, van aan schoons gegevens in bestaande Schoonheid weet, dan bekeert hij mij, voor ik weet niet hoe lang, tot het Ware. Er zij aan herinnerd, dat de termen Waarheid en Schoonheid begrepen moeten worden overeenkomstig de structuur, in welke wij hier in deze regelen denken. Want volgens de Schoonheids-leer bevat ‘de Schoonheid’ een hóógere Waarheid dan bevat de Waarheid zónder Schoonheid. Maar naar ons huidig denken vervalt dit inzicht zoodra men te weten komt van een Waarheid zonder Schoonheid die grooter is dan de Schoonheid, welke men kende toen de Schoonheid de hoogere Waarheid heette te bevatten. Men kan hier-tegenover zich aan de stelling wagen, dat een duivel, die grooter ware dan een god, daardoor toch niet iets aan dien god superieurs zoú blijken te zijn. Het komt er hier bij op aan welke beteekenis men aan het begrip Grootheid geeft tegenover het begrip Kwaad-en-Goed. Indien men de begrippen Schoon en Leelijk tegenover elkaâr | |
[pagina 208]
| |
stelt, is de oplossing niet moeilijk, daar het leelijke het in zich zelf volstrekt verwerpelijke geächt wordt te zijn. Niet de ideeën Schoon en Léélijk, maar die van Schoon en Wáár staan hier tegenover elkaâr. Een in de natuur leelijk object komt niet meer in de eerste plaats als leelijk uit indien het in een door diepe waarheid uitmuntend Kunst-werk wordt voorgesteld. Het is de geweldigheid, waarmede de stukken van Frans Hals U betuigen, dat die werkelijkheid zóó leelijk is, die de leelijkheid onbelangrijk maakt onder het geweld der betuiging.
Ik zag nooit in een Kunstenaarsportret, - bij voorbeeld in portretten van Rubens of Rembrandt - het wezen van een Kunstenaar, dat is een man-der-gedachte, in tegenstelling tot een man-van-de-daad, dermate uit-gedrukt, als in de oogen van Hals' zelfportret. Catalogus No. 98. Afbeelding in den catalogus 98. De man-van-de-daad, - dat is de man wiens geest op iets anders gericht is als op weêrspiegeling, - wiens gedachten steeds vermengd zijn met zijn handelingen, - kijkt met een helder en krachtig oog uít, hij kijkt naar buíten. Rubens en Van Dyck kijken naar buiten. Zij waren immers tévens man-van-de-daad. Hals daarentegen kíjkt niet úit. Hij kijkt naar binnen, in dién zin, dat zijn vertoeven in visioenen, in de voorstellingen zijner verbeelding dus, dermate zijn eenig eigenlijk leven is, dat door dit geestesproces het karakter zijner, uiterlijk zichtbare, oogen, geheel wordt bepaald, en deze dat geestesproces niet door soortelijke afzonderlijke blikken maar door den vorm en kleur der oogen zelf, permanent uit-drukken.
* * *
De quaestie der verhouding tusschen een fijn verstandelijk, fijn gevoelig en fijn vormelijk leven èn vróólijkheid, wordt misschien nuttiger gesteld door aan het woord vroolijkheid het woord geluk te substituëeren. Zij geldt dan de verkieslijkheid van fijnheid boven geluk of omgekeerd. Gij zegt, dat fijnheid en geluk niet tegenover elkaâr staan, daar men immers te gelijker tijd fijn en gelukkig kan zijn. Zeker, zeker, dat kán en dat komt ook wel | |
[pagina 209]
| |
eens voor. Maar men kan er pleizier in hebben te vragen wat, van de twee gegevens geluk en fijnheid, op zich zelf de voorkeur moet hebben, ook al zij erkend als de mooiste toestand de vereeniging dier twee.
Ik heb lang gedacht over de verhouding tusschen den Man met bierstoop van Frans Hals en een landbouwers-afbeelding van den onvolprezen Hart Nibbrig, dien ik mij herinner. Men heeft Hart Nibbrig niet op de juiste waarde geschat, om de eenvoudige reden, dat men dat wat hij was, dat wat hij uitdrukte, niet kende, niet herkende, herkende namelijk door dat het identificeerbaar was met iets in den eigen geest. Een der hoofdzaken in het door kunstschilders uitgedrukte is de gemoeds-aandoening. Nu kende men van vele, misschien bijna van alle, schilders, onmiddelijke voorgangers en tijdgenoten van Nibbrig, dat, wat zij met hun schilderij zeggen wilden. Maar van Hart Nibbrig het minst. Jan Toorop heeft maar in zeer enkele stukken uit-gedrukt wat ik een gemoeds-aandoening noem. In de meesterwerken De drie Bruiden en andere uit deze zijne levensperiode komt het, bij voorbeeld, niet voor. De drie Bruiden beeldt eene mystisch te noemen idee met uiterste gevoeligheid, en met alle prachtige schildersqualiteiten, af. Maar, ofschoon dus die bepaalde groote gevoeligheid óok er in is, is dit toch iets anders als het uit-drukken eener gemoeds-aandoening van den schilder, zoo als dat voorkomt in Toorop's groote schilderij Trio fleuri en in zijn zeer kleine etsje, gevend een kind, een meisje, uit-ziend over een zee met scheepjes. Deze twee stukken bevátten weemoed, zijn daarvan doordróngen, bevátten als ware het tastbaren weemoed, zoo als een flacon zijn reukwater. Voor mij vertegenwoordigen deze twee stukken de meest sublieme momenten uit des schilders leven. Maar nu wilde ik zeggen, dat ook b.v. Toorop niet heeft aangetroffen wat Hart Nibbrig geeft in dien landbouwer. Hij geeft in dien landbouwer het oogenblik zelf, dat in den geest van een mensch het geluk het wint van het ongeluk, dat namelijk de aarzeling in de overweging tusschen of nu eigenlijk het geluk of het ongeluk er ís, met de overwinning van het geluk eindigt. In dezen landbouwer is geen spoor van ‘vroolijkheid’. Integen- | |
[pagina 210]
| |
deel. Het is eerder een zonnige, heilige, ernst, die hem vervult. Het idee, dat vroolijkheid geluk zoû zijn, is nooit bij Nibbrig opgekomen. Hart Nibbrig nu, idealiseerde, terwijl Frans Hals betoogt, dat niet in eenige idealiseering, maar dat in de meest drastische wedergeving van de leelijkste werkelijkheid de edelste dingen van het menschheidsleven, de gemoeds-aandoeningen, zijn te vinden. Bij Nibbrig is er óok Eenheid tusschen het zeer-lichte-kleuren-geheel der schilderij en hetgeen de landbouwer in zijn gelaat uitdrukt. Maar totaal anders als bij Hals verhouden zich de verschillende elementen der compositie tot elkaâr. Bij Nibbrig een teêr en fijn gedachtenspel, dat met de mooiste gevoeligheid zijn levensbeschouwing op het doek legt. Bij Hals de vroolijkheid, die de meest directe, door het geluk voor zich gekozen vorm is om zich te manifesteeren, - de vroolijkheid zelve, die elk korreltje verf drenkt.
In Hals' Rommelpotspeler is op een zeer bizondere wijze de blik van het hart. Dat wil zeggen de in de oogen culmineerende gelaats-uitdrukking, die een gemoedsbeweging te kennen geeft, behoorend tot die groep, waarin de werking is van liefde- of teederheid-vermogens en -aandoeningen, welke verondersteld worden uit het hart, als het centrale levensorgaan, voort te komen of er zeer beïnvloed door te worden, al is hun resideeren in het hoofd, waar de gedachten zijn, ons alleen zeer hoofdzakelijk bewust. Natuurlijk zijn de aangezichten op Hals' schilderijen een zeer voornaam bestanddeel van zijn grootheid. Het is dát in die aangezichten, waardoor hij verschilt van en uitmunt boven de andere portretschilders, waar het om gaat. Het is zeer opmerkelijk, dat geen enkele ‘sterveling’ heeft kunnen aangeven, waarin die grootheid eigenlijk bestaat. Even min als ik er zoo een in der tijd, bij mijn werkzaamheid betreffende Rembrandt, wat Rembrandt aangaat heb kunnen vinden. Een Duitsch archivaris in 1852 en een Fransch schilder van wat later tijd bleken toen min of meer den kern van het probleem te hebben genaderd, maar beréikt toch ook niet. Het gelaat van den Rommelpotspeler drukt uit een zekere | |
[pagina 211]
| |
verteedering en een, in de wereldruimte uitgezonden, vraag om sympathie, in verband met het genoegen, dat de bij den speler staande kinderen, in zijn spel vinden. Ja, dát leert ons de meest oppervlakkige beschouwing. Maar de grootheid van Hals bevindt zich in het verschil tusschen déze afbeelding van dit geval èn de afbeelding door een ander. Het ligt híer-in, dat Hals deze toedracht heeft gegeven met zulk een diepte en zulk een innigheid, dat hij uit deze abjecte werkelijkheid een aan de gewoonste dagelijkschheid van het volksleven eigene waarde heeft kunnen opdiepen, die als waarde gelijk is aan de edelste en meest verheven geestes-uitdrukkingen in gelaatsttrekken, welke in de schilderkunst voorkomen. De toeschouwer wordt getroffen, maar zóo diep, dat hij een ont-dekking doet, dat iets onvermoeds voor hem open gaat, dat hij er een nieuwe vindt te midden van de groote categoriën, waarin het door de menschheid in de Schoone-Kunsten voltrokkene in zijn geest stond verdeeld. Het hart zelf van het menschengemoed geeft hier, onbedekt en geheel onomwonden, zijn heiligen schijn van uit het walgelijke en wéêr-zin verwekkende werkelijke.
Ziet nu voor de aardigheid eens het Damesportret van 1634. Catalogus No. 51. Afbeeldingen in den catalogus No. 52. Dit is mínder om dat er niet een gemoedsaandoening in is gegeven. Alleen een houding van den geest in zekere omstandigheid. Dit portret drukt namelijk uit het haar lichtelijk aangrijpend besef bij deze vrouw nu geportretteerd te worden. Hals geeft haar zoo als zij is in díe omstandigheid, - gelijk het overigens niet bij alle portretten door Hals het geval is, - waaruit dus niet een aan Hals eigene, persoonlijke, opvatting omtrent portretteeren in 't algemeen, blijkt, de opvatting namelijk, dat portretteeren zoude zijn iemand afbeelden juist zoo als hij toevallig is in het uur, dat hij voor den schilder poseert. Het idee van afgebeeld te worden brengt deze dame in een gespannnen toestand, zoo als duidelijk is uit haar de eene stijf over de andere gedrukte handen, met den lichtelijk buitenwaards zich buigenden duim van de eene hand, èn uit haar oogenpaar. Behalve deze gezamentlijke gespannenheid te hebben, doen de | |
[pagina 212]
| |
oogen verder elk een afzonderlijke verrichting. Boven het gesloten, naar het rechter lippenhoekje ietwat schuin afhellend mondje, kijkt het rechter oog, zonder bepaald iets op te merken, naar den schilder, althands voor-uit, terwijl het linker een verdwaling in de confuusheid betreffende deze haar zoo zeer aangaande levensomstandigheid, waarin zij hier nu verkeert, te kennen geeft. Deze twee-voudigheid van het oogen-handelen geeft een andere geestes-samen-stelling te kennen als heeft het Damesportret van 1645-1648. Catalogus No. 96. Afbeeldingen in den catalogus No. 96. Ofschoon het onderwerp der gedachte en de houding in 't algemeen van den geest het zelfde is. Ook hier de eene hand stijf de andere vast houdend door de gespannenheid. Maar het lichtelijk aangrijpende van het geval heeft hier den mond-glimlach onder de met een, zeer lichte, confuusheids-wazigheid overtogen (deze wazigheid is niet te zien, maar wie zóo kijkt in déze omstandigheid voelt het in zijn oogen als wazigheid), beide juist met den zelfden blik uit-kijkende, oogen ten gevolge. Dit aangezicht behoort tot die, welke wel niet permanent déze uitdrukking hebben, maar wel permanent zóo staan alsof zij elk oogenblik deze uitdrukking zouden aannemen. De geestes-elementen, die in de gelaatst-uitdrukking hier in beweging zijn gekomen, behooren in rust tot de voornaamste trekken van den aard. De eerste eigen-aardigheid bij de afzonderlijke portretten door Frans Hals is, dat de voorgestelden bizonder krachtig hun aanwezigheid betuigen. Hij heeft dat verkregen door een dermate objectieve schilderwijze, dat de kunstenaar als 't ware in zijn modellen is overgegaan. Zich ingedacht hebbend in de af te beelden persoon, wordt, - op de wijze van enkele groote tooneelspelers - de kunstenaar die persoon, waardoor deze in het afbeeldsel zich vòl-strèkt uit-drukt, nu de persoon van den kúnstenaar, met haar subjectiviteit, geheel in het model is opgegaan. Geen sprake van gemoedsaandoening, geen quaestie van de doortrokkenheid van heel de verf-materie door het karakter van den voorgestelde. Zoo als bij den Man met bierstoop alle verf vroolijk is, zoo is niet alle verf scherp-ernstig bij het portret van Pieter Tjarck van ± 1638, Cat. 75, Afb. 76, of de verf gemoedelijk-levendig bij het Heerenportret van 1648, Cat. 97, Afb. 97. Daar deze geesteswerking in den schilder een der moeilijkste, | |
[pagina 213]
| |
een der sterkste praestaties is, waartoe de menschengeest in staat is, vertoont zich dit proces uiterst zelden in de schilderkunst en maken de stukken daarom den indruk ongeëvenaard ‘kranige’ werken te zijn. Ook lijkt bij Hals' werken de geheele terminologie, waarin schilderijen der laatste honderd jaar behandeld plegen te worden, niet aanwendbaar. Men moet steeds in gedachten houden, dat de afgebeeldden een bepaald soort menschen waren. De mannen zijn vóór al gezien als flinke kerels, kèrels, ‘die er wezen mogen’, buitengewoon krachtige figuren, die zonder inspanning de zwaarste dingen doen en de meest ‘degelijke’ en vaste levensopvattingen hebben. Van afstammelingen van oude koningsgeslachten is geen sprake. De grondleggers van de patriciërsfamilies waren niet fijne aristocraten, zoo als men die bij de negentiende-twintigste-eeuwsche patriciërs nog aantreft. Nergens hierbij een zoo teêr en bijna geheel vrouwelijk gezicht als heeft de jonge Prins van Oranje als knaap, door een anderen schilder, ook in het Frans Hals-museüm. Maar ook niets noch van het Pruisisch militaire, trant Frederik den Groote, noch van het in de geschiedenis unieke, Frankrijk als een afzonderlijke wereldwaarde van den eersten rang af-beeldende, Frànsch-Caesaristische Bourbon-type. Het zijn búrgers. Het zijn ontzachlijk krachtige, stevige, massieve belichamers van het begrip ‘hoogere-burgerij’. Ik heb trouwens zulke zeventiende-eeuwsche Hollandsche mannen en vrouwen in de negentiende en in de twintigste eeuw te Amsterdam nog gekend: Jan Six te Amsterdam, die op zijn door Rembrandt geschilderden in zijn eigen zijkamer hangenden voorvader geleek. Verder den ook sedert lang overleden ‘Jhr. Mr. J.F. Backer’. Dan de, met Mr. H.P.Q. Quack gehuwde, jufvrouw van Heukelom. En niet in de laatste plaats mijn goede bekende jonkvrouw Hilda Hooft, nu nog levend te Hilversum. Deze freule Hooft is een toonbeeld van onze zeventiende-eeuwsche menschheids-architectuur, met grootheid in de trekken, zoo als die in onzen tijd bijna niet meer geproduceerd wordt. Het pleidooi voor het begrip Waarheid, dat de afzonderlijke portretten door Hals houden, bevindt zich in het magistrale der factuur. De figuren zijn vervuld van beklemtoning hunner aan- | |
[pagina 214]
| |
wezigheid, der werkelijkheid van hun bestaan. ‘Wij, prachtige schepsels, zijn hier’, laat Hals onze zeventiende-eeuwers zeggen. ‘Onze gestalte, in haar rust, in haar rijke volgroeidheid, drukt macht uit. Wij hebben in een mate onze hoedanigheden, die ons voor géén ander type doet wijken. Wij hebben iets soortelijk volkomens bereikt, dat ons als zoodanig, namelijk wat aangaat de volkomenheid, gelijk maakte aan de besten, de meest hun volgroeid type te zien gevenden, van andere volken.’ Deze afzonderlijke portretten hebben het klassieke bij uitnemendheid door wat betreft hun stijl zich aan geen tijd gebonden te vertoonen. Zij zijn in zoo ver zeventiende-eeuwsch als juist in de zeventiende eeuw deze hooge portretteer-wijze in practijk werd gebracht, in welke geen tijd te herkennen is. Leefde in de twintigste eeuw een mensch met de opvatting en het vermogen van Hals, dan werden nu juist zulke portretten gemaakt.
Het Portret van een jongeman van ± 1638, Cat. No. 74, Afd. 75, drukt uit een verweer tegen een verondersteld onvoldoende waardeering. Hij denkt: ‘wat wóú je? Ik ben die ik ben, hoor, - wat dacht-je dán?’ In het Portret van Pieter Tjarck, Cat. No. 75, Afb. 76, is niet een bepaalde gedachte van den geportretteerde weêr-gegeven. Het geeft een karakter in rust, een aard, waarvan de kunst-matig tot óp-zwiervorm gebrachte knevel, zoo wel als het door de natuur veroorzaakte diep ín-liggen der oogen en de verticale denk-rimpel boven den neus trachten de feitelijke onbeduidendheid te compenseeren. Dikwijls zijn juist bizonder expressieve aangezichten voorgevels van een ledig gedachte-, gevoel- en wil-leven, - zóo als een niets beteekenend dorps-denker soms er veel denker-achtiger zal uitzien dan bij voorbeeld Von Spengler. Het is opmerkelijk, dat niet alleen de dorps-kunstenaar of dorps-politicus hun door ze zelf geördend uiterlijk zóo máken; maar dat de natúúr het soms zoo inricht. Het laatste wordt veroorzaakt door dat de vader of, vooral, de moeder, onder de menschen de kunstenaars altijd de mooiste soort heeft gevonden, als meisje, ten gevolge, o.a., van lagere romanlectuur, steeds vagelijk gehoopt heeft eens door een kunstenaar te | |
[pagina 215]
| |
worden ‘geschaakt’, en ook soms een wat doezelige voorstelling zich in haar verbeelding zag vormen, waarin verschillende door haar geziene kunstenaars-portretten, samen gemengd, voorkwamen.
De meeste portretten door Hals zijn in éen zelfden, grooten, stijl. Ik herhaal, - dít is het ‘cardinale’ punt, waar het op aan komt - de eenig-heid en de groot-heid van de zeventiende-eeuwsche Hollandsche schilders-school, zoo als die vertegenwoordigd wordt door Hals en Rembrandt, is, dat zij in het realisme waarden heeft gegeven, die even groot waren als de door Italiaansche Primitieven en Italiaansche Renaissancisten gegeven waarden. Men kan daarom toch meer houden hetzij van die Primitieven hetzij van die Renaissance-mannen. Daar gaat het op 't oogenblik niet om. De quaestie is deze, dat in den geest van den zich alleen met zijn ellendige omgeving bezig houdenden Rommelpotspeler een liefde-waarde gevonden wordt even groot als in een idealen, maagdelijken, God-aanbiddenden engel.... Door de zeventiende-eeuwsche realisten is deze gelijkwaardigheid getoond, althands in het geding gebracht. Dit beduidt, dat op de plaatsen op de aarde, - welke plaatsen zich bevinden in zekere menschenhoofden - op de plaatsen, waar het best gedacht wordt, de quaestie dezer gelijkwaardigheid geächt wordt in overweging genomen te moeten worden. Onafhankeliijk van het overige hierbij betrokkene, beseft men, dat hier dus wel iets, zeer, gróóts aan de orde is. Het overige hierbij betrokkene is hoofdzakelijk, dat de waarden in de Kunst door Primitieven gegeven onmiddelijk in verband staan met den godsdienst, met wereld-omvattende godgeleerdheid- en moraal-stelsels, met bouw- en toonkunst-stijlen, terwijl men deze correspondentiën bij de Zeventiende-eeuwsche schilderkunst niet zóo zéer bespeurt. Indien de werking in de menschheid dezer schilderkunst zich bepaalt tot de aesthetisch-philosophische sensitieve genietingen tot het genoemde inzicht betreffende de gelijkwaardigheid bij aesthetisch-philosophische keuring; en niet den geheelen mensch neemt en naar een door de hoogste idealen bepaald model vervormt, zoo als doen de stelsels, met welke zoo wel de Antieke als de Primitieve Kunst verband houden, dan houdt de gelijk- | |
[pagina 216]
| |
waardigheid, van dit eene gezichtspunt uit, niet de mogelijkheid in van in de waardeering zich tot algemeene suprematie te verheffen. Van de aesthetisch-philosophische keuring uit bezien, kunnen Kunstscholen blijken als waarden aan elkaâr gelijke voortbrengselen te hebben gegeven, die daarom echter nog niet als waarden voor het algemeene wereldleven gelijk staan.
Een gelukkig prijzen, bij het welslagen dezer ten-toon-stelling, van den heer G.D. Gratama, Directeur van het Frans Halsmuseüm, moge hier bijgevoegd worden. Op den zes en veertigsten ten-toon-stellingsdag schreef de dertig-duizendste bezoeker zich in. De catalogus doet blijken, dat het geheel der ten-toon-stelling uitmuntend is samen-gesteld. Ook de door Gratama in den catalogus geplaatste bladzijden over Frans Hals zijn juist gepast. Zich te verlustigen in letterkundige, dat is psychologische, lyrische en philosophische, beschouwingen over deze schilderwerken heeft hij te recht aan anderen overgelaten. Híj heeft de daad gedaan. En deze gebeurtenis zal, mèt de restauratie der Schutters- en Regentenstukken, waardoor deze herboren werden, en waarmeê Gratama het initiatief voor zulke restauraties nam, zijn groote levenswerk blijven. |
|