| |
| |
| |
Bibliographie
Anna van Gogh-Kaulbach. Spel van vier. Ned. Keurboekerij. Amsterdam.
De fijn-inzichtige, subtiel-verstandige criticus W.L.M.E. van Leeuwen, die, met een enkel bijvoegelijk naamwoord menig schrijver verrassend-raak karakteriseert, vond voor Anna van Gogh-Kaulbach een zeer teekenend epitheton: hij noemde haar ‘innig’. En is deze benaming niet werkelijk op deze begaafde schrijfster van toepassing? Anna van Gogh is een vrouw, wier zuivere zielegoedheid uit elk harer werken blijkt. Maar dit is niet alles, wat van Anna van Gogh als schrijfster kan worden gezegd; ik mocht het reeds meermalen constateeren; om te beginnen stelt zij zich een probleem, en rust niet, vóor zij het van alle kanten heeft bekeken, en tot een plausibele oplossing of slotsom gekomen is.
Ditmaal koos onze knappe auteur al een zeer interessant en modern gegeven. Spel van vier wordt door twee echtparen gespeeld. Een zuster is met den gescheiden echtgenoot van haar oudere zuster getrouwd, en deze oudere zuster is ook hertrouwd. Wanneer deze vier personen met elkaar in contact komen, en wat er dan gebeurt, wordt ons door de schrijfster absoluut logisch en, volkomen accepteerbaar, psychologisch verklaard. Een mooi en boeiend, knap en innig boek!.... èn een boek, dat een algemeen probleem stelt, wat tegenwoordig wel zeer aan de orde is!
| |
Martha Walden. Schandaal om Benvenuto Barrera. Ned. Keurboekerij. Amsterdam.
De knappe actrice Martha Walden, wier creatie mij in mijn zangspel Wie?! dat indertijd werd ten tooneele gebracht door Cor van der Lugt Melsert's Hofstad-Tooneel, altijd onvergetelijk zal zijn, en die in haar tooneelstuk Der Tag bricht an, waarin zij de figuur van Walter Rathenau naar voren bracht, (zooals dat later
| |
| |
ook geschiedde door Dr. H. Gerversman) reeds blijk gaf van een opmerkelijk talent, verrast ons thans met de gedetailleerde levensbeschrijvnig van een andere figuur, die een tijd geleden zeer in het brandpunt der publieke belangstelling stond, en als gevolg daarvan ook veel werd benijd en dus belasterd en in een verkeerd daglicht geplaatst. Wij weten maar al te zeer, hoe jaloezie de menschen kan aandrijven tot de laagste en slechtste daden (Eugène Raiga heeft het ons in zijn machtig boek L'Envie maar al te duidelijk getoond, - zie de studie van Jhr. K. in de Juni-afl. van De Nieuwe Gids), en als Martha Walden een exacte biographie heeft gegeven van den betrokken persoon, en waarom zouden wij daaraan twijfelen? dan is deze mensch wel zeer onderschat en miskend en allerverkeerdst beoordeeld. Maar ook als Benvenuto Barrera een geheel fictieve figuur zou zijn geweest, dan nog is Martha Walden's boek interessant genoeg, want lijkt met groote kennis van zaken geschreven, en geeft vele belangwekkende details omtrent het Indische zakenleven. Een rechtvaardiging van een ten onrechte verdacht en scheef beoordeeld iemand is altijd een sympathieke daad, en dus hopen wij, dat mevrouw Walden veel succes met haar werk mag beleven.
| |
Maria Peremans-Verhuyck. Catlyne Meyblom. De weg naar het voetlicht. Uitg. Steenlandt. Kortrijk.
Wie gelooven mocht, dat dit boek: ‘De weg naar het voetlicht’ ook maar eenigszins lijken zou op Vicki Baum's Eingang zur Bühne vergist zich ten eenenmale. En daarom had mevr. Peremans misschien beter gedaan, dien ondertitel weg te laten. Want deze schrijfster, die verleden jaar een klein verhaal Chance uitgaf, bewees daarmee, al beteekende deze novelle niet veel, - dat zij het métier der schrijfkunst verstaat, en het niet noodig heeft, zich op sleeptouw te laten nemen door een beroemd auteur. Catlyne Heyblom is de knap en gemakkelijk geschreven geschiedenis van een vondelinge, en hoe het meisje eerst op een kloosterschool komt, en zich hoe langer hoe meer ontwikkelt, totdat zij, na veel verwikkelingen en ondervindingen het tooneel betreedt. Dit lijvige boekwerk is nog pas echter het 1e deel van een uitge- | |
| |
breider oeuvre, waarvan wij dus het vervolg tegemoet mogen zien. Dit eerste deel hebben wij met genoegen gelezen, en de toestanden dier dagen (tegen het einde der 18e eeuw) zijn met kennis van zaken en zeer interessant beschreven.
| |
Tot het lezen in Jacobus van Looy door zijn vrouw. A.W. Sijthoff. Leiden.
Men weet, met welk een aandoenlijk-devote, grootsche toewijding mevrouw Titia van Looy-van Gelder de nagedachtenis van haar man in eere houdt. Het Jacobus van Looy-museum te Haarlem is daarvan een der schoonste bewijzen, maar nu komt mevrouw van Looy, aan het huidige en het nageslacht weer een nieuw en welkom geschenk aanbieden: een inleiding tot het kostbare werk van haar man. Het werk van den Groote die Jacobus van Looy als kunstenaar is, was als kostbaar porcelein: de kenners weten er de waarde en genieten er ten volle de schoonheid van; maar de leeken willen wel graag daarvan op de hoogte worden gebracht. En daarom zijn we mevrouw van Looy zoo dankbaar voor 't geen zij voor dezen heeft willen doen. Haar werk is in hooge mate interessant, en wij verlangen zeer naar de volgende deelen.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
| |
K. Kerényi. Apollon. Studien über antike Religion und Humanität. Verlag Franz Leo & Comp. Wien, Amsterdam, Leipzig. (1937).
De auteur tracht het wezen van de fascineerende Apollo-figuur vast te leggen. ‘Apollon ist für die Griechen der Gott der geistigen Menschen’ p. 49, ‘In Italien ist Apollon ein finsterer, tödlicher Gott’, p. 51, ‘In Apollons Gestalt ist der todesbittere Odin der germanischen Mythologie eins mit dem weissen Schwanenritter der Todessüsse: dem Lohengrin’,, t.p. Het apollinische in de oude cultuur gaat Kerényi van verschillende zijden nader belichten uit een modern oogpunt.
| |
| |
Er staat in dit boek, dat overigens geen strenge eenheid vormt, veel, dat goed geslaagd lijkt, bijv. de beschouwingen over de Hippolytusfiguur, die met Enkidu in het babylonische Gilgameschepos wordt vergeleken, p. 68 vlgg., de uiteenzettingen over het ‘hermetische’ volk der Pheaken, een ieder uit de Odyssea bekend, p. 137 f.f. Wanneer echter de auteur p. 206 decreteert dat Vergilius en Horatius de ‘beiden grössten Dichter des Römertums’ zijn, dan zal bezwaarlijk iedereen dit voetstoots toegeven.
K. Kerényi is een geleerde van veelzijdige belezenheid en hij verdiept zich ook in subtiel détailonderzoek, vgl. zijn studie over fragmenten van den realistischen griekschen dichter Sophron, p. 146-166 f.f. Hij is echter ook geneigd tot, om het aldus uit te drukken, ‘Schwärmerei’ bijv. wanneer hij p. 35 concludeert: ‘Nur wenn man den Kosmos fühlt, fühlt man Realität’. ‘Realität’ toch gevoelt men altijd, als men iets met de zintuigen waarneemt, hetgeen ten opzichte van den ‘Kosmos’ als zoodanig nooit het geval is.
Met dat al is het werk van den hongaarschen philoloog ook voor diegenen, die andere opvattingen zijn toegedaan, leerrijk en ‘anregend’.
Enkele beschouwingen van Kerényi zijn door fraai uitgevoerde afbeeldingen toegelicht.
Dr. K.H.E. de Jong.
| |
Siegfried E. van Praag. La Judith, 2e dr. - Amsterdam 1936. Em. Querido's Uitg. Mij. N.V.
Reeds in 1930 verscheen de eerste druk van dit mooie, donkere boek. Het is alweer de plaatsruimte die ons verbiedt bij een herdruk langer dan strikt noodzakelijk is stil te staan. Een zot die zich zelf citeert, maar ik kan niet beter mijn gevoelens voor dezen roman van Van Praag vertolken dan thans te herhalen wat ik reeds 1 November 1931 in ‘De Hollandsche Revue’ schreef:
‘Zonder de geringste overdrijving kunnen wij vaststellen dat met dit boek Siegfried van Praag zich een plaats heeft veroverd
| |
| |
onder de allereerste romanciers van zijn land. Het verheugt ons, dat wij met eenige woorden van onze waardeering voor dit werk mochten getuigen. Die dit boek verzuimt te lezen, laat zich ongetwijfeld een leerrijk en hoog genot voorbijgaan’.
| |
Henriëtte Roland Holst van der Schalk. De Stem die roept. Zes kleine spelen en koren. Rotterdam 1936. W.L. & J. Brusse N.V.
Hoe belangrijk ook van menschelijk standpunt uit bekeken, behooren deze kleine spelen en koren, zuiver kunstzinnig beoordeeld, toch voor mijn gevoel tot haar minder op den voorgrond tredenden literairen arbeid. Gelijk haar leekenspelen, haar feestelijk spel (De Kinderen 1922), haar anti-oorlogsspel (Wij willen niet 1931) vertoont dit soort tendentieuze poëzie slechts een gering deel van haar groot kunnen. In De Stem die roept treft men naast werk van 1935 en 1936 ook werk aan van tien jaar geleden. Bezwaarlijk is dit laatste niet. Deze merkwaardige vrouw schonk ons een menschenleven terug met haar eersten dichtbundel (Sonnetten en verzen in terzinen geschreven 1895) reeds een diepzinnigen en aaneengesloten arbeid, waarvan de schoonheid en het menschelijk accent ons vandaag nog elk oogenblik vermag te bekoren. Een rijk en gistend leven! Met trouw, waarachtigheid, een mannelijk idealisme en een geniale, poëtische bedrevenheid als voornaamste kwaliteiten. Het onaantastbare medelijden van deze interessante vrouw met al het geborene is bloesemrijk en vruchtdragend als een bloeiende perelaar. Haar menschelijk accent dwingt den beoordeelaar haar werk een anderen maatstaf aan te leggen dan hij dit gewoonlijk aan poëzie als zoodanig meent te mogen doen. Deze dichteres heeft daarop het volle recht! In deze poëzie is dikwijls het ethische en aesthetische op geheel natuurlijke wijze met elkander verstrengeld. De starre tendenz is door haar emotieve woord gaan leven. Haar wereldbeschouwing in haar verzen uitgedrukt is geen belangrijk onderdeel, maar de motor van het geheele werk.
Nu en altijd, willen wij bij u zijn;
willen meedrage' uw last, meelijde' uw pijn, -
| |
| |
De ontplooiing van dit boeiende leven in al zijn rijke zielsbewegingen te volgen, ook waar de poëzie op zich zelf aan schoonheid te wenschen overlaat, maakt je rijker en blijft steeds een zeer uitzonderlijk genot.
| |
Dr. K.L. Piccardt. Het wezen der kunst - Amsterdam 1937. H.J. Paris.
Een boek over het wezen der kunst, dat dus tevens een onderzoek is naar de gronden der aesthetische waardeering, is niet in een paar regels te bespreken. Nogmaals wil ik mijn geachten lezer er opmerkzaam op maken, dat De Nieuwe Gids het eenige tijdschrift is, dat van bijna alle Nederlandsche uitgaven notitie neemt. Dat de bibliograaf dus verplicht is met zijn plaatsruimte te woekeren, spreekt vanzelf.
Mijn bezwaar tegen de methode van dr. K.L. Piccardt is in de allereerste plaats, dat hij ons iets van de kunst vertelt in een onbuigzaam kunstjargon. Wanneer een philosoof de moeilijkste philosophische termen gebruikt, ligt dit in den aard der zaak. Piccardt maakt zelf een soort starre taalbeelden en denkt ons hiermee te imponeeren. Het tegendeel wordt daardoor bereikt. Een dergelijke gekunsteldheid maakt wantrouwend en wrevelig. Dit is wel heel jammer, want in zijn algemeene beschouwingen gaat hij van een ruime en heel aanvaardbare formeele grondstelling uit. Uit de waarneming bouwt hij een algemeene norm ter beoordeeling op. Wat hij bedoelt te geven zijn de eigenlijke schoonheidsgevoelens. Terecht zegt Piccardt, dat Heymans op juiste wijze de algemeenen menschelijke gevoelens heeft aangeduid en samengevat. De schrijver van Het Wezen der kunst streeft dus naar een loffelijke objectiviteit. Daardoor verheft dit boek zich, trots zijn starre formuleeringen, ontegenzeggelijk boven het gevaarlijk dilettantisme van een onwetenschappelijke kunstleer.
Max Kijzer.
|
|