| |
| |
| |
Maandelijksch overzicht Letterkundige notities.
Drift en bezinning.
Het is onder dezen voortreffelijken, want karakteristieken en zeer suggestieven titel, dat de heer W.L.M.E. van Leeuwen een nieuwe studie in het licht gaf, waarmee hij bedoelde een beknopte geschiedenis te geven der nieuwe Noord Nederlandsche Letterkunde.
De heer W.L.M.E. van Leeuwen, - wij hebben het meermalen te dezer plaatse mogen constateeren, - is een onzer allerknapste essayisten en literair-historici.
Van nature bezit hij een fijne intelligentie, een diep aanvoelingsvermogen; hij heeft een klaarziend oog voor verschillen; hij, weet te onderscheiden met een nooit-falend instinct, hij bepaalt de plaats en de waarde van elken auteur afzonderlijk, en zijn gevoel is zoo zuiver, dat hij gerust een zich zoo goed als nooit vergissende letterkundige autoriteit kan worden genoemd.
En dan bezit hij nóg een eigenschap, die het de moeite loont, om te worden vermeld; hij heeft de schrijvers, die hij behandelt, ook werkelijk gelezen; zijn documentatie is op degelijke studie gegrond.
Is het, vraagt de lezer verwonderd, noodig, deze vanzelfsprekende qualiteit te noemen? Het is toch de plicht van den literairen historieschrijver om zich volledig te renseigneeren, eer hij zijn geschiedenis te boek te stellen begint.
- Natuurlijk! ge hebt volkomen gelijk, lezer, om dit de plicht van den criticus te noemen. En elke beoordeelaar, die eenigen eerbied heeft voor zijn publiek en zichzelf respecteert, zal dat ook doen, en hééft het, in het verleden, ook altijd gedaan. Dr. K.
| |
| |
H. de Raaf bijvoorbeeld heeft zich daardoor altijd gekenmerkt, en een evenzeer hoogst betrouwbaar criticus is de jongere Max Kijzer, wiens soliditeit en eerlijkheid eveneens geheel den toets kan doorstaan. En een Dritter im Bunde, wiens oordeel men ook in volle gerustheid kan aanvaarden, is W.L.M.E. van Leeuwen, die naar de meest volstrekte objectiviteit streeft, en daar ook zeer gelukkig in slaagt.
Er zijn, al is het nauwelijks te gelooven, critici, die zichzelf voor zóó geniaal houden, dat zij de boeken van een bepaalden schrijver wel gelooven te kennen, ook zonder ze te hebben gelezen. Tallooze voorbeelden zouden we hiervan kunnen ophalen, (en hebben wij ook wel eens opgehaald), om deze bewering te bewijzen. Het is ongelooflijk, met welk een rustige brutaliteit, sommige journalisten een schrijver of schrijfster een etiket opplakken, zonder kennis te hebben genomen van het werk der desbetreffende auteurs. Wanneer zij eenmaal een opinie hebben opgevat, dan blijven zij daarbij, in de onnoozele overtuiging, dat verdere productie wel hetzelfde als de vroegere zal zijn.
Ook gebeurt het vaak, dat men klakkeloos de overtuiging van een ander overneemt, ‘omdat die het wel weten zal’, en men zich dan een eigen onderzoek bespaart: luiheid, domheid zijn de drijfveeren van een dergelijke werkmethode.
Maar.... één ding is gelukkig; de ‘critici’ zonder degelijke basis, zonder objectiviteit, zonder ernst en zonder geweten, verdwijnen vanzelf uit het literaire kamp, als hadden zij nooit als operette-generaal aldaar een hoog commando gevoerd.
De tijd, o, de tijd brengt zooveel, brengt ten slotte alles in het reine. En wanneer een schrijver maar oud genoeg worden mag om het te beleven, ontvangt hij de uiteindelijke erkenning, waarop hij recht heeft, krachtens zijn talent.
Maar als hij jong sterft, wat dan?
Wanneer hij dan niet een goeden vriend had, zooals Jacques Perk bezat in Willem Kloos, - dan raakt zijn werk in het vergeetboek, en triomfeeren de eendagsvliegen der critiek, totdat een toeval den verwaarloosden auteur soms weer naar voren brengt....
De heer W.L.M.E. van Leeuwen schonk ons met zijn rijp en rijk en waardevol werk een boek, dat een standaard-studieboek
| |
| |
kan worden genoemd. (Uitgave Wereldbibliotheek, Amsterdam.) Naast andere studies, ook door de W.B. uitgegeven, als: Frans Bastiaanse Overzicht met bloemlezing van de Ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde (4 deelen); E. d'Oliveira: De mannen van 80 aan het woord, en van denzelfde: De jongere Generatie maakt dit boek: Drift en Bezinning een uitnemend figuur.
De heer van Leeuwen schrijft aangenaam. Zijn stijl is helder en pakkend, en, eenmaal begonnen, blijft men onwillekeurig voortlezen, omdat zijn betoog zoo boeiend is als een roman. Hij beeldt, hij karakteriseert, hij analyseert en verklaart met groot gemak, en zijn uitspraken zijn altijd aanvaardbaar.
Hij heeft zijn stof, die hij volledig ‘onder de knie’ heeft, in verschillende interessante rubrieken onderverdeeld.
Hij begint met een algemeene inleiding van 1880 tot 1914, en leidt ons, in dit eerste hoofdstuk in, in De beteekenis van Tachtig, om in beknopten vorm verder te spreken over:
Schoonheid van ziel en zinnen.
De strijd der ideeën.
Van de 19e naar de 20e eeuw.
Het Tachtiger realisme in vollen bloei.
Zij, die het leven genoten (Van Deyssel, van Looy, Couperus, Querido, Robbers, Gorter, Bastiaanse.
De tragiek van Tachtig (hiermede bedoelt de schrijver de tragiek der auteurs ‘die aan het leven leden: Kloos, Hélène Swarth, Leopold, en o.a. Aletrino, Emants, Coenen, van Oudshoorn, de Meester.)
De vlucht in het verleden (Ary Prins, van Oordt.)
De vlucht uit de materie (van Eden, Boutens, A. Roland Holst, van Schendel.)
Zoekers van inzicht (o.a. Albert Verwey, van Eyck, Dèr Mouw, Carry van Bruggen, van Suchtelen, Aart van der Leeuw, van Genderen Stort.)
Geloof in een gelukkiger menschheid (o.a. Gorter, Henriëtte Roland Holst, Heyermans, van Moerkerken.)
Uit de school van het materialisme (o.a. Augusta de Wit, van Hulzen, Margo Antink, Brusse, Frits Hopman, Henri van Booven, Jaarsma, enz. enz.)
In het tweede hoofdstuk behandelt de knappe schrijver De
| |
| |
groote catastrophe: verscheurdheid en bezinning, en schildert een tijdsbeeld van vóór den oorlog; de reactie der 1e en 2e generatie op den oorlog, de reactie der grensfiguren op den oorlog, en de reactie der ethici.
(De heer van Leeuwen's spelling is de ‘nieuwe’, wij blijven de gelijkte spelling van de Vries en te Winkel volgen.)
Vervolgens in het derde hoofdstuk krijgen wij:
Het milieu, waarin de oorlogsgeneratie opgroeide.
Hoe de jongeren over de vorige generaties oordeelden.
Het karakter der oorlogsgeneratie.
In het vierde hoofdstuk: Affiniteit en aversie, neemt de heer van Leeuwen verschillende groepen en afzonderlijke gestalten onder de loupe.
Hij bespreekt hier de tijdschriften der jongeren en behandelt met inzicht verschillende gestalten.
Hij beschouwt prozaïsten en dichters; bespreekt ‘sociale romans’, Katholieke schrijvers, Protestantsche schrijvers, enz.; en doet dit zoo volledig en met zooveel oordeel des onderscheids, dat dit hoofdstuk een allerbelangrijkste bijdrage is geworden tot de kennis onzer vaderlandsche literatuur.
Wanneer de heer van Leeuwen een schrijver behandelt, dan doet hij dit zeer grondig en geduldig, en bewijst alles wat hij zegt, met raak-slaande argumenten. Lees bijvoorbeeld eens de studie, die hij aan Dirk Coster, en aan diens onzekere, onklare persoonlijkheid heeft gewijd, waardoor ge een uitstekend inzicht krijgt in diens telkens met zijn eigen uitingen in tegenspraak komende beweringen. Wij voor ons geven de voorkeur aan de beschouwing van den heer van Leeuwen boven de misschien wat eenzijdige en subjectief-felle essay van E. du Perron over Coster, ofschoon deze er óók wezen mag!!
Summa summarum. Het namen-register toont aan, hoe nauwkeurig en volledig de hr. van Leeuwen heeft gewerkt, en hoe hij nagenoeg géén letterkundige heeft overgeslagen. Een enkele vergeten kan nog bij een herdruk worden ingevuld, evenals wij hopen, dat bij een nieuwe editie, een hoofdstuk over de Nederlandsche tooneelschrijvers zal worden toegevoegd. Overigens: niets dan lof. Men moet erkennen, dat de hr. van Leeuwen summa cum laude in zijn opgave is geslaagd. Zijn boek hoort niet alleen
| |
| |
in alle bibliotheken thuis, maar het is te hopen, dat het ook op de scholen ten dienste van het onderwijs zal worden gebruikt. En bovendien zal het een welkom geschenk zijn voor iederen literatuur-liefhebber, die in dit werk een betrouwbaren leiddraad vinden zal, die hem veilig voert langs alle wegen van het labyrinth onzer letterkunde, zoodat wij op aangename, gevoelige, smaakvolle en intelligente wijze een overzicht krijgen, van wat ons toch zeker allen interesseert, en een zeer belangrijk cultuur-element moet worden genoemd: onze Nederlandsche literatuur.
N.G.
| |
Wij en de dieren.
De connecties tusschen menschen en dieren worden hoe langer hoe uitgebreider, vanwege de honderden boeken, die door natuuronderzoekers worden geschreven en vooral ook door de film.
Door de film wordt het leven der vogels en der visschen, der dieren in de wildernis, in het water zoowel als op het land, ons hoe langer hoe meer vertrouwd; wij kunnen hen, rustig en veilig op onzen stoel gezeten, stilletjes gadeslaan, hoe zij hun prooi beloeren, hoe zij zich verzadigen met eten en drinken, hoe zij omgaan met hunsgelijken, hoe zij elkaar beminnen en met elkaar vechten op leven en dood, hoe zij spelen en op de jacht gaan, en hoe zij hun jongen verzorgen. En de boeken, die voor ons worden geschreven, lichten ons in over het leven der bijen en der termiten, der kevers en spinnen, der wormen en hagedissen, der rupsen en vlinders.... en hoe meer wij zien en hoe meer wij lezen, hoe meer wij ook worden geslagen met een bijna anstige verwondering-volontzag over de verbijsterende mirakelen der natuur. Zelfs een eenvoudig, beknopt boekje, als het zeer aangenaam en gemakkelijk te bevatten en geïllustreerde geschrift van jan Vriends: In de stilte der bosschen, brengt ons zóóveel interessante kennis bij, dat wij zwijgend want geschokt tegen al deze ongeweten wonderen aankijken. (Uitg. Het Spectrum. Utrecht.)
Wat weten wij weinig.... en hoe oneindig veel valt er niet te weten. Wij worden haast bang voor al het verborgene en geheimzinnge, dat ons omringt.... en als van tijd tot tijd een tipje van den sluier wordt opgetild, dan voelen wij met een
| |
| |
huivering, hoeveel meer er nog achter blijft in het diepe duister der menschelijke onwetendheid. ‘In raadselen wandelt de mensch op aard’.... en de oplossing van het ééne raadsel, onthult ons tevens een geheele keten van nieuwe geheimenissen....
O, hoeveel smaak, hoeveel fantasie, hoeveel liefderijke toewijding, hoeveel intelligentie leeren wij kennen en waardeeren, als wij de natuur bestudeeren en onderzoeken. Waarom is het eene soort eitje zeegroen gekleurd en het andere teer rose, of blauw of bruin, of grijs, of heeft het de kleur van ivoor, of is het gespikkeld of gevlamd of genuanceerd, - waarom?.... Wat blijkt er uit, als men in een nest een kievitsei vindt, bijna geheel zwart en een ander daarbij bijna wit? Moet dit niet beteekenen, dat aan elke vogel een zeker quantum kleurstof is toebedeeld, en dat, toen er voor het eene ei te veel was gebruikt, het andere aan kleur te kort komen moest?.... Maar waar zit de kleurstof, vóórdat de eieren worden gelegd, en hoe weet de vogel welke portie zij daarvan mag gebruiken?? O, de mensch weet al veel. Heel veel. En nog dagelijks speurt hij met ‘kijker, camera en loupe’, en vorscht rusteloos naar méér kennis, méér. En toch.... van het diepste, van het wezenlijkste, van het eigenlijkste, van het intrinsiekste ‘waarom’, - weet de mensch niets. Niets. Niets. Niets.
Met het boek over het hondje Fontie van Nico van Suchtelen komen we op rustiger, veiliger, en zeker niet zoo schrikwekkend terrein als in het bosch, waar men in een oppervlakte van bijvoorbeeld slechts een halven vierkanten meter de gruwelijkste gevechten en slachtingen bijwoont, waar sluipwespen, roofwespen, mierenleeuwen, gewapend met angels en kaken en zaagboren, voor zich of hun kroost gebruik maken van andere levende wezens, waar spinnen eerst hun heer gemaal oppeuzelen, en daarna hun kindertjes, die ze lang en geduldig op hun rug hebben meegezeuld, verorberen, wanneer deze rond en mollig genoeg zijn geworden om een lekker hapje te vormen. O, neen, laten we nu liever een poosje omgaan met een soort dier, dat wij kennen, wiers liefheden en stoute streken tenminste binnen de grens van ons menschelijk bevattingsvermogen liggen. Weg voor een oogenblik met al het onheimelijke en onbegrijpelijke, dat ons brein verwart en ons hart beklemt, zoowel om de schoonheid der
| |
| |
natuur, als om haar wreedheid en onverschilligheid. Met Fontie zijn we en pays de connaissance, en deinzen niet terug van ontzag en sidderen niet van afkeer, en worden niet gebouleverseerd, door een absoluutheid en volkomendheid, die verre uitgaat boven ons menschelijk begrip....
Want wij, u en ik, hebben óok wel eens een Fontie in ons huis gehad, ook al heette hij dan bij u of mij soms Puck, of Portando of Spolah of Duc. Ook wij, u en ik, konden wel een boek schrijven over onzen huisgenoot, hoe hij ‘alles verstond’, en enkel op een hoofdknik of een handwenk reeds reageerde, hoe hij zichzelf dingen leerde, en de dagen der week uit elkaar leek te kennen; hoe hij weg-liep of gestolen werd, en een week weg bleef, en werd ontdekt door een anderen hond-huiskameraad, die met golvende sprongen op hem los-stormde, toen hij sukkelde door de straten door een jongetje aan een touwtje vastgehouden.... hoe hij zelfs in ziekte volstrekt zindelijk bleek, en altijd vooruit al wist, wanneer zijn lieve vrouw van haar ‘reis naar buiten’ was terug-gekomen.... Hoe hij meehuilde met de bedroefden en meejuichte met de blijden.... En daarom zal dit geestige boekje, (uitgave W.-B., Amsterdam) met de niet minder geestige teekeningen (van Jo Spier) elken hondenliefhebber, - en ach, wie is dat eigenlijk niet? sympathiek aandoen en zeer welkom zijn.
J.K-R.v.S.
|
|