| |
| |
| |
Een hoogst aangenaam auteur door Dr. Willem Kloos.
(Château de Bersac '12, door Ben van Eysselsteyn. - H.D. Leopold's Uitg.-Mij.. Den Haag, 1935.)
Ook weer in dit luchtig-maatschappelijke, nauw merkbaarkomisch gehoudene tooneelspelletje blijkt Ben van Eysselsteyn te kunnen wezen een onzer prettig-fijnste, leuk-menschelijkste moderne Auteurs.
En dus nu vrijwel alle moeilijkheden, die mij vroeger in dit zonderlinge Aanzijn voortdurend psychisch een beetje drukten en mij ten slotte taamlijk vredig-onverschillig maakten, want mijn eigenst binnenst Wezen naar onderen hielden, tot het verleden zijn gaan behooren, zoodat ik mij thans weer, lijk ik ook in mijn jeugd reeds deed, gestemd kan voelen, om van uur tot uur geregeld mijn inwendig-geestlijke bezigheden te verrichten - ik ben van nature, als de menschen mij niet hinderen een bedaard-voorzichtig peinzende geest, die gedurig wil en waar dit noodig wordt, ook doet, want kan, nu, zeg ik, voel ik mij door mijn wat beter gewordene dagelijksche omstandigheden en daarmede saemhangende opgewektere gemoedsgesteldheid, veel aanhoudender dan vroeger in staat om volkomen ontvankelijk voor het genieten van allerlei soorten van voortreflijke literatuur te zijn, en om ook zelf te produceeren.
Mijn voor een deel want over de Moeder mijner moeder heen gallische afkomst (zij heette Mevrouw Amelse-Hébert, overleed in 1860, dus toen ik één jaar oud was en moet volgens de berichten over Haar een levenslustige Vrouw geweest zijn) dat meer
| |
| |
zuidelijke element in mij, herhaal ik, heeft mij als kind en jongen-jongen - maar toen natuurlijk nog geheel en al onbewust - geholpen, om mij een klein beetje boven mijn onprettige kinderjaren en jongensleeftijd te blijven verheffen, en daardoor heb ik mij ook in mijn verder veelal niet glad-vloeiend mannelijk leven altijd behoorlijk staande kunnen houden in mijn veelverscheiden maar toch altijd eerlijk-eenvoudig doorzettend menschelijk gemoed. En dit inzonderheid óok, omdat ik aan de andere zijde, want van vaders kant van duitsch-hollandschen oorsprong en door mijn literairen grootvader Amelse, die eveneens een stevig-strak mensch is geweest - hij overleed reeds in 1845 en heeft in proza en vers boeken geschreven en gepubliceerd - een stijf-stroef, hoofdzakelijk alleen voor de studie levend karakter ervan mocht.
Ik ben in mijn privaat leven nooit over de schreef gegaan, wat mijn altijd bescheiden blijvende geldmiddelen mij trouwens ook belet zouden hebben, al had ik daar neiging toe gevoeld. En zoo kan ik ook nog tegenwoordig in mijn groenen ouderdom als bloeiende stam omhoog blijven staan en goede vruchten dragen.
Ja, dit laatste, nl., dat ik mij thans in mijn negen en zeventigste jaar als jeugdig frisch voel en altijd werkzaam blijf, ontstaat uit mijn drievoudigen oorsprong - west-friesch, duitsch en fransch - en mijn eigen inwendige psychische moeilijkheden rezen, behalve uit den weerstand, dien ik van buitenaf te verduren kreeg daardoor, omdat de Hollanders mij zelden goed begrepen, uit den zwaren inwendigen strijd dien ik onbewust-psychisch had te voeren, om die onderling zeer verschillende, ja soms tegenstrijdige elementen met elkaêr in harmonie te houden, waarin ik thans echter, gelukkig voor mijzelf en ieder, ten slotte volkomen ben geslaagd.
De menschen die hier altijd druk bezig bleven, in het vorige geslacht, zoowel als heden nog, om over letterkundige werken te schrijven, zonder dat zij toch veel aanvoelings- en allerminst invoelingsvermogen hadden, voor psychische scheppingen zooals toch alle verzen, zoowel als op meer gekompliceerde wijze, o.a. romans hebben te zijn, gingen daarbij in de meeste gevallen veel te resoluut uit van abstrakte woorden als klassiek en romantiek en realistiek, terwijl men uit het oog verloor dat die drie woorden niet onderling streng afgescheiden, neen, integendeel elkander
| |
| |
vaak naderende, ja soms zelfs saam te vallen schijnende beteekenissen hebben. De groote Grieksche tragici, Aischulos en Euripides bv. heeten klassici te zijn, maar doen soms vrijwel romantisch en tegelijkertijd realistisch, want elke van die drie door abstraheeren willende literair-historici bedachte benamingen duiden geestes- en gemoeds-stemmingen aan, die in alle groote waarachtige dichters van alle volken en tijden terug te vinden zijn.
En daar het met alle echte poëten zoo gesteld is, nl., dat zij drie psychische elementen in hun geest van nature in zich moeten hebben - zelfs de klassicistische Drijden en Pope en bij ons Feith en Bilderdijk, en ontelbare anderen in alle landen der Aarde, die probeerden om te gaan schrijven op de wijze der Antieken (het zuiver-klassieke hield echter, zooals ik reeds opmerkte, bij deze laatsten ook niet altijd stand) maar die nog altijd waardeerbare Engelschen uit de 17e en 18e eeuw zoowel als die Hollanders, van weer honderd jaar later, zijn allemaal klassiek en romantisch en realistisch te noemen, overal waar het in hunne spontaan werkende, verzenschrijvende psyche voorkwam, en deze hun dus gebood, om zoo te zijn. Neen, klassiek, romantisch en realistisch, die drie woorden zijn volstrekt geen onverwrikbare voorschriften, volgens eene van welke een dichter heeft te werken op straffe van anders geen echte dichter te zijn, maar waardelooze warhoofden, neen, zij zijn slechts doór oppervlakkig psychisch voelende, dus niet zoozeer diepindringende vroegere literair-historici, bedachte benamingen, voor menschlijk-geestlijke toestanden, die in iedere waarachtige Dichter hetzij uit de Oudheid, hetzij uit de Middeleeuwen, ja zelfs uit den nieuweren tijd terug te vinden zijn. Dichtwerken zijn geen volgens een bepaald stelsel van vooropzettingen vervaardigde maakwerken, maar scheppingen van den menschlijken geest, wanneer deze in verband kan komen te staan met de achter hem verscholen blijvende levende menschlijke Ziel, die in zichzelve onbewust blijft voortwerken, als zij de ziel is van een waarachtig-echt dus natuurlijk dichter, en die dan in haar verste Binnendiepte den aanleg zoowel tot het zoogeheeten klassieke, als tot het realistische en romantische bezit. Wezenlijk-ware Dichters hebben in hun bewustelooze levendheid universeele dus alle elementen van het Psychische het klassieke, het romantische,
het realistische - die drie zijn slechts willekeurige menschlijke abstraheeringen -
| |
| |
in zich vereenigend te zijn. En zoo blijkt dit dan ook het geval te zijn geweest met de waarachtige dichters van alle tijden en landen, want zij schreven van uit hun eigene natuur, dus volgens hun hen stuwenden Binnengeest, die alle elementen van de Ziel tot harmonische eenheid brengend deze spontaan naar buiten wist te werpen als hun eigen persoonlijke Kunst, zonder daar onderdoor gestreng-dogmatisch rekening te houden met de verstandelijkbedachte voorschriften der wel stellig-intelligente maar de indiepste geaardheid der kunstwerken niet bevroedende, want hen tant soit peu als mechanische produkten beschouwende droge beseffers.
Als 19 jarig jongmensch reeds, die er uit zichzelf naar ging trachten om den oorsprong en de ware geaardheid van gedichten en dus ook de algeheele Dichtkunst na te speuren, daar ik nog volstrekt niet begreep waarom en hoe er van tijd tot tijd heelemaal onvoorbereid verzen, hollandsche en duitsche in mij omhoog kwamen, die ik dan gauw opschreef, als nog niet volstrekt volwassen mensch dus ging ik al van zelf in mijn eigenen Geest over het Wezen der Poëzie denken, daar de kritische beschouwingen, die ik in boeken er over bv. van Rudolf Gottschall vond mij niet voldoende inlichtten. Zij leken mij te vaag, te veel in het onbepaalde weg gedacht, en dus ging ik zelf als jonge knaap denken en kwam zoodoende langzamerhand tot resultaten mij aldoor stevig-streng met mijn geest tot de Dichtkunst en haar voortbrengselen bepalend, die mij bij later recapituleeren en ze aan de teksten van tal van dichters toetsend aldoor juister en juister bleken te zijn, want met de werklijkheid te kloppen. En daar ik als kind reeds boven alles van lezen hield, en dus alle boeken trachtte te leeren begrijpen, die ik in handen kon krijgen maar mij boven alles voelde aangetrokken tot de Dichtkunst, en deze sterke aangeboren neiging in mij bleef voortduren, nu reeds bijna zestig jaren lang, ben ik langzamerhand psychisch in staat geworden, om na een korten inkijk in hun werk echte dichters te onderscheiden van knap-rijmende zeurders.
Ik zou mijn gewaarwordingen in dit opzicht nog het beste kunnen aangeven op de volgende wijze. De verzen van een echt dichter - of hij reeds lang dood is dan wel heden leeft, komt voor mij op hetzelfde neer - zenden, zonder dat ik daar moeite
| |
| |
voor doe, een psychisch-elektrischen stroom naar mijn hersens over, zoodat ik mij prettig gestemd voel; verzen van koude, maar hun werk sterk willende en zich daartoe dwingende rijmers zeggen mij niets.
En ik heb dus alle literaire werken in vers en proza, die ik las altijd alleen beoordeeld van uit mijn eigene Ziel zonder in mijn oordeel af te gaan op wat anderen over die werken hadden te boek gesteld. En dit is de reden, waarom ik mij als kritikus ‘individualist’ heb genoemd wat door laag bij de grondsche, dus niet veel begrijpende recensenten dan wel eens is opgevat geworden, als zou ik een subjectieve zijn, die zich alleen bekommert om wat zijn eigen oogenblikkelijke luim hem op het papier zetten doet.
Terwijl toch juist als de diepste dus zuiverste waarheid omtrent mijn kritischen arbeid altijd heeft kunnen gelden dat ik nooit een letterkundig oordeel op het papier heb gebracht, wat ik later zou wenschen te herroepen, omdat het zich niet logisch aansluit bij wat ik in vroegeren tijd schreef.
Als jonge knaap reeds ging ik denken heel van zelf en vond dan dikwijls nieuwe, maar toen natuurlijk nog onbeduidende dingetjes. Ik had hen niet in boeken gelezen, en kwam dus allengskens tot de slotsom, dat er achter mijn vrijwel schranderen, want mijn school-thuiswerk vlug maar toch behoorlijk afmakenden daagschen kop, nog iets anders, iets meer zuiver-geestlijks moest schuilen, waardoor ik tot die in mij rijzende bevindinkjes kwam. En daar, hoe ouder ik werd, sinds mijn achttiende jaar die innerlijke bevindingen over verschillende dingen hoe langer hoe talrijker werden, zonder dat zij ooit vierkant strijdig bleken te zijn met wat er vroeger in mij was gerezen, begon ik op het idee te komen, dat er achter mij een geest moest zitten, die mij van tijd tot tijd iets wou meedeelen wat mijn Daagscheid nog niet wist. En ik trachtte er dan over te denken, wat dat onbekende gedachte-bronnetje achter mij zou kunnen zijn, dat in een kort totaaltje soms iets naar mij omhoog zond, wat ik tamelijk interessant vond, want waar ik voor mijzelf iets aan had. Zou dit ‘God’ zijn, dacht ik dan plotseling, maar toen berispte ik mij onmiddellijk, want ik zei mij: doe toch en denk niet zoo mal-pedant. En ik bleef dus geheel in het onzekere over den oorsprong van
| |
| |
mijn eigen denken. Want uit mijn gewone daagsche hersens, die vriendlijk-nuchter alles bekeken, kwamen die telkens geheel onverwacht mij rijzende gedachten natuurlijk niet. Doch op een goeden dag langs de boekenstalletjes op de toenmalige Botermarkt loopend en alles daar opnemend en beziende, zooals ik dat in de vacanties dikwijls deed, viel plots mijn aandacht op een groot dik gebonden boek en het opnemend las ik op het titelblad Ed. von Hartmann. Philosophie des Unbewussten. Die woorden troffen mij in mijn negentienjarige achterhersens, en ik kocht het dus, na de helft afdingen, voor f 2.75. Ik weet nog, dat de Israëliet, mij het boek tenlaatste gevend zei: ‘Nou, meheir, ik zal je het boek dan maar voor niks laten, 't schijnt een beroemd boek te zijn, maar geen mensch, die hier langs kwam heeft het van me willen koope, en voor mijzelf is het ook Hebreeuwsch’.
Ik blij, met mijn inkoop zonder dat ik wist waarom, verliet den goeden man, met het boek onder mijn arm en zette mij thuis aan de voorzichtige lektuur er van, op ieder woord aandachtig lettend, en na een uur of wat hiermee door te zijn gegaan, ging ik op eens tot mijn blijde verrassing bespeuren, dat dit werk mij een oplossing aan de hand deed, door het onderscheid dat het maakte tusschen bewusten en onbewusten Geest, over het raadsel, dat mij was gaan interesseeren, nl., hoe ik eenvoudige jongen, die nog heelemaal geen geleerde volwassene was, want niets anders als een tamelijke hoeveelheid romans en verzen had gelezen, gedachten in mij had kunnen krijgen over hoogst belangrijke kwesties, het Godsbestaan bv. en het innerlijkst Wezen der Poëzie. Deze gedachten, begreep ik toen, zijn uit mijn onbewuste achterhelft naar mijn een beetje droog-zakelijk willenden kop gerezen, zonder dat ik dit bewust wilde, dus met mijn daaglijksch medeweten bedoelde te volbrengen.
Dit, dus ik bedoel het lezen van Hartmann's Philosophie des Unbewussten, waardoor ik over zeer vele dingen eenigszins beter werd ingelicht, dan ik als toen nog geen twintigjarige daarover geheel en al uit mijzelf had kunnen wezen, was het eerste begin van mijn later het heele leven door, sporadisch hervatte wijsgeerige studie en zelfdenkerij en dat heeft mij ook gestadig een beetje sceptischen ernst bijgezet, vooral omdat ik al gauw
| |
| |
bespeurde, dat al die groote dus beroemd gebleven wijsgeeren het eigenlijk door de bank heen, geenszins heelemaal onderling eens zijn.
Maar andrenzijd's zooals ik hier boven reeds opmerkte, is mijn innerlijke geaardheid door mijn afstamming ook gedeeltelijk Fransch, en heb ik dus vroeger soms onprettige praktische dingen, bv. geldnood meer opgewekt kunnen blijven verduren, dan het vrijwel teergevoelige Duitsche deel van mijn totaal temperament mij zelf soms deed veronderstellen, dat ik kunnen zou. Want ik bezit ook voor een goed deel, door Kennemersche voorvaderen, evenals meen ik de dichter Hofdijk heeft bezeten, een regelrechte standvastigheid, die zijn eigen binnenst zelf nooit loslaat, neen daarin doorstapt onbevreesd en het dan ten slotte ook wint, zooals uit mijn eigen leven gebleken is. Maar ook bezit ik, in een gekompliceerd samenstel, iets van de psychisch-opgewekte vroolijkheid van die drie verschillende volkeren in mijn Binnenst en kan ik dus een boek als Château de Bersac volkomen genieten.
Daar mijn innerlijkste Geest, uit welk's geheimzinnige altijdbezige Achterafheid ieder woord, dat ik opschrijf, rijzen komt, reeds toen hij als jong Literator zich tot den arbeid ging zetten, altijd uiterst behoedzaam zijn eigen inwendig voelen en denken wilde openbaren, precies zoqals hij, maar veel rijper heden ook nog blijft doen, heb ik bijna nooit een langen overvloed van aanhalingen gegeven uit de werken, die ik bespreek. Ik ben nooit wat men noemt, een copymaker, neen een ernstig te nemen arbeider in alle soorten van letterkunde geweest en ik gaf en geef slechts dán citaten, als ik inwendig voelde, dat een aanhaling noodig was om voor de lezers de geestlijke indrukken te versterken, die ik als bevindingen in mij had gekregen door de studieuse lezing van het eene of andere boek.
Mijn lezers kunnen er zich, in zichzelf van overtuigd houden, dat als ik een letterkundig gewrocht karakteriseer, mijn oordeel altijd berust op een herhaaldlijk, woord voor woord telkens, bestudeeren van het werk, waarover ik iets zeg, al haal ik er ook geen enkele passage uit aan. Want och in haast ieder letterkundig geheel zijn plaatsen te vinden, die minder of beter voldoen dan de rest en de vluchtige
| |
| |
tegen of vóóringenomene recensent, die zonder zich een eigen deskundig dieper inzicht in het heele werk gevormd te hebben een beter of minder goed geslaagde plaats uit een letterkundige poging of wezenlijke schepping aanhaalt, als bewijs voor de waarde of onwaarde van het geheel, gelijk ik zoo vaak in mijn langdurig letterkundig en altijd studeerend leven heb zien gebeuren, geeft daarmede een slag in 't gezicht van de objektieve waarheid en hij toont zich dus te wezen een in den loop der tijden stellig wel weer geheel vergaan zullend maar toch een poos lang tot psychische schade van vele anderen leuterend babbelaar zonder dieperen grond.
Doch ik wil hier toch een paar plaatsjes aanhalen, alleen om te laten zien, hoe opgewekt-geestig dit heele tooneelspel geschreven is (bladz. 14).
‘Curé. Waarom zoudt U een idioot zijn? Van een zuivermaterialistisch standpunt gezien, is ieder gevoelsmensch een idioot, maar.... ik ben geen materialist. Hoeveel menschen vluchten er niet van het heden in het verleden. Zouden dat allemaal idioten zijn.’
De Curé gaf hier een vriendelijk-afwerend stootje tegen de voorborst van allen, die alles wat geweest is willen bestrijden of alleen maar verwaarloozen om met een zoogevaamd nieuw vaandel boven 't hoofd naar de toch nooit sekure Toekomst te marcheeren.
En het volgende is óók een aardige zet.
‘Comte: Profond négligé is alleen geoorloofd voor dames. Een vrouw wordt in haar slaapkamer een nymph. Een man wordt in zijn slaapkamer een gorilla. Dat is een groot onderscheid.’
Ik haalde hier twee plaatsen aan slechts, maar deze volstaan om het geheele tooneelspelletje in zijn geaardheid te doen kennen, daar het overal evenzoo levensvol gevoeld is en gesteld.
|
|