| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MCXIV.
Mijn werk spontaan steeds schreef ik, schrijf ik na wijd-diep gemier.
Het Aanzijn reeds me als kind niet makklijk viel, maar eigne Krachten
Dreven me allengs mijn zware Diepte uit en stoer-stuwend brachten
Zij mijn puurst Zelfje omhoog. Der daagsche menschen klein pleizier
Nooit veel mij zei, schoon 'k 't niet steeds haatte. Als bleeke onhandge Pier
Slank, slungelig ik liep en keek. Liefst las 'k. Heel schaars ik lachte.
En onbespeurbaar weende ik kort soms, maar geen klachten
Ooit uitte ik over hoe 'k in huis bejegend wierd. Zacht-fier
Mijn dorre omgeving zwijgend duidde ik; 'k maakte nooit getier.
Beweegloos zag 'k in boekjes en dan peinsde ik. Vriendlijk trachten
Bleef 'k naar iets vreemds, maar 'k wist nog niet naar wàt. Haast alle nachten
Zonder ontroering, wijd-uit mijmrend wel een drie of vier
Uren lag 'k wakker. Ieder dacht: hij leeft niet lang. Maar hier
Nog zit 'k, gezond, als jong, gelijk de Antieken 't ook soms plachten.
| |
| |
| |
MCXV.
'k Vermeed, vermijd al 't lage en dies ook 't liegen. Diplomaat
Echter reeds wist, als kind, te zijn mijn Geestje en dies verzwegen
Heb 'k, als zesjaar'ge al, trouw mijn weemlend Binnenst, daar 'k terdege
Kort-nijdig werd bestraft, wen 'k zei wat 'k dacht. Heel langzaam raad
Gaf 'k, nauw bewust, mijzelf dan, hoe 'k moest doen voortaan. Streng maat
Allengs dus hield ik in mijn praten, handlen. Licht-verlegen
Ik ook bij vreemden veelal leek. Wen 'k plotsling mij genegen
Tot menschen voelde, was dit geenszins, wijl ik eenge baat
Verlangde: mijn karakter is stoer-stroef: mijn Wezen staat
Heel diep in 't Zielszijn: 't wil alleen maar klaar verstaan. Gestegen
Thans ben 'k, volkomen eens met heel mijn Zelf, dat zich bewegen
Als kind reeds door rad babblen nooit lang liet. Een beetje laat
Vermag 'k mijn simpel Zijn thans gansch te zien en schoon te vegen
Van dwaasheên waar dees vluchtig-weemlende Aard mij mee belaadt.
| |
| |
| |
MCXVI.
Waartoe, hoe 't schouwspel, dat ons lijkt het Zijn, verscheen? Dees vraag
Reeds rees me als stille knaap, half onbewust. Heel langzaam rijzen
Mij gingen, 't een na 't aêr, zeer veel vermoedens, want nooit deizen
Mijn Rede wou voor 't Raadsel en dies kalmpjes plaagde en plaag
'k Mij thans nog met fijn speuren naar verheldring. Maar ik jaag
Niet meer hartstochtlijk als voorheen. Scherp weet 'k, daar reizen
Nog altijd blijf 'k, met diepe hersens alles ziend en prijzen
Of somtijds laken doe 'k dan dingen. Maar bedaard verdraag
'k Thans, dat geen sterver ooit het Eeuwig-Eene wist. ‘Hoog’, ‘laag’
Nooit wilde ik doen of heeten. Och, 'k ben nog lang geen grijze
Onnoozle, die steeds eender 't Eendre murmelt. Rustig hijschen
Mijn Geest blijft diep-getrouw de Lettren hier omhoog gestaêg.
Den fijnen willer help ik, tot hij duidlijk gaat bewijzen,
Dat niets te zijn hij weet dan vlotte goed-bespraakte blaag.
| |
| |
| |
MCXVII.
Gelaten leef 'k steeds stoïsch. 'k Eer mijn binnenst Zelf en 'k meed
Als knaap reeds, dingen reedloos te verrichten en streng giste
'k Diep-psychisch naar 't juist wegje dat 'k te gaan had, totdat flitste
Opeens het ware pad hóóg voor mijn oogen. Ernstig deed
Ik levenslang: nooit werd 'k een volger. 't Richtinkje, dat breed
Voor me uit te liggen leek en hun die 't wezen mij, leek 't wiste.
Voorbij 'k liep, kiezend eignen weg en nooit daarin vergiste
'k Mij lang. Was 't fout, dan 'k weldra met mijn logisch voelen gleed
Op zij, en zóó weer kwam 'k op 't juiste Binnenpad. 'k Besliste
Nooit in de Lettren, vóórdat 'k diepst-in zeker stevig weet
Dat wat ik zeggen ga 't onwrikbaar-juiste is. Schrijvers reed
'k Nooit heel of half omver, die 't niet verdienden, en dus miste
Mijn woord, mijn daad nooit zuivre billijkheid. Stil-moedig kweet
En kwijt 'k me er van, kalm door te gaan, zonder gemeene listen.
| |
| |
| |
MCXVIII.
Nog al gestorvnen zacht mij raken, schoon zij lang verdwenen
In 't wijde Zijn des Tijds, die bracht hen, maar slechts gaf te leen.
Steeds zeg en zeide ik, wat mijn diepste Geest weet, dus wat 'k meen.
Al 't oppervlakkge doet mij niets en zelf heb 'k nooit geschenen
Dwaas mij, schoon ieder rad mij tegensprak. Neen, een als steenen
Wil leeft, mij drijvend, de onbewuste, klare Geest. Och, 'k speen
Jong, oud mij van al 't overboodge. 't Glibberige veen
Der Aard, waar 'k thans nog alles doe, houdt staand me en iets ontleenen
Aan andren nooit ik deed. Ik leer mijzelf steeds: goede reên en
Bewijzen, diepe, geef en gaf 'k voor wat ik schrijf. Ja, neen,
Ronduit ik zeg, wen iemand vraagt me iets. 'k Weet me een stevig-beenen
Voertuig, dat onverwoestbaar houdt zich. Vrijwel leef 'k tevreên,
Want werk aanhoudend zonder drukke moeite. In 't ver verleên
Aers soms dit scheen. Eens ga 'k mij vredig met heel 't Zijn weer eenen.
| |
| |
| |
MCXIX.
Ben 'k virtueel? Raren vaak zanikten, dat 'k slap was. 'k Ben
En 'k blijf, lijk toon ik me in mijn diepen arbeid, die begonnen
Spontaan heel jong reeds, veelal vredig heeft zich voortgesponnen
Tot in dees steevgen laten tijd, nu 'k diep nog voel en pen.
Mijn vredige Eigent leefde psychisch-mijmrend, stil. Ik wen,
Maar, minder nog, ik wende me aan den Schijn. Op pantalonnen
En rokken schaars ik lette, alleen op menschen. Diep bezonnen
Als knaapje reeds ik werd een beetje, toen 'k van ‘one to ten’
Nog nauwelijks kon tellen in veel dingen en ik schen
En jong ook schond 'k geen enkel echt gevoel. Dies overwonnen
Geen mensch ooit heeft mijn onbewuste Ziel, die 'k wijslijk men.
Ze is mijn best Wezen, dus mijn Wil, dien 'k altijd kalm erken
Want die mij hielp en nooit verliet. 'k Peins nog in 't licht der zonne
En haal mijn weten uit mijzelf, heen door al kennis-bronnen.
| |
| |
| |
MCXX.
't Oneindige is mijn eenge Heiland. 'k Wierd nooit vaag gedrijf
Door elkaêr heen van aardsche wanen. Eigen zekerheid
Ontving ik uit mijn Zelf, waarin gestadig stilkens strijdt
't Een met het andre, tot op 't laatst het Eene 't wint. Gerijf
Hoog-vriendlijk vond ik in mijn Zelf steeds. Vredig tijdverdrijf
Ik kreeg door vele dingen soms, maar hield sterk-streng me in 't lijden
Zoowel als in al vreugden. Andren kleintjes-weg benijden
Nooit deed 'k. Slechts wou 'k met hen gelijk zijn en dus kalm beklijf
'k Staeg hun, die 'k voel, dat verst-in goed zijn. Nooit meer nijdig kijf
'k Met dubblen: 'k hoor hen vredig aan, en verder blijf 'k hen mijden.
'k Had altijd snel genoeg van al het wederzijdsch gekijf
Met scherpe woordjes, daadjes, die toch tot geen uitkomst leiden.
Mijn geest en lijf nog flink-weg dragen voort zich, slap noch stijf.
Gelaten bleef ik steeds mijn vrede-gevend heengaan beiden.
|
|