| |
| |
| |
Pastorale door Job Steynen.
Op het erf van de eenzame hoeve huilden de honden en sjorden aan hun ketting. In de armzalige vlieringkamer boven de deel lag de oude boer op sterven. Dien, zijn jonge vrouw, die de benauwde lucht daarboven niet verdragen kon, liet zich in een donkeren hoek van den stal zoenen door den brutalen knappen knecht. Het was stil in huis, want de meiden waren naar het veld gegaan om aardappels te rooien. De eenige geluiden waren: het schuifelen van den zwarten ruin in het stroo, het kirren van duiven in de hanebalken, het slaan met de staarten, dat de twee roodbonte deden en nu dan het klaaglijk getoeter van de blaar, die kalven moest.
‘Zou hij nog niet dood zijn?’ vroeg de knecht en sloeg de oogen, die goudbruin en klaar waren, naar de zoldering.
‘Stil, praat daar niet van’, zei Dien, terwijl een plotselinge schrik zich op haar frischroode gezicht afteekende.
‘Nou, hou je maar niet zoo’, hernam de knecht, ‘je verlangt er nog harder naar dan ik.’
‘Wie zegt dat? Wie zegt dat?’ riep Dien angstig.
‘Dat zeg ìk’, grinnikte de knecht.
‘Jij.... jij hebt zijn schoenen al angetrokken’, verweet ze hem met een benauwden blik naar zijn voeten.
‘Nou, wat zou dat?’ lachte hij.
‘En.... en zijn goeie mouwvest ook’, ging ze voort.
‘Nou, en?’ ginnegapte de knecht.
‘Dat wil ik niet. Het is niet van jou. Het is van hèm. En de schoenen zijn ook van hèm.’
‘En is dit ook van hém?'’ grijnsde hij, terwijl hij haar weer om het middel greep en zoende.
Hiertegen was de vrouw niet bestand. ‘Dat is van jou’, lachte ze met een rood verhit gezicht.
‘O, dat zou ik ook zeggen’, en de brutale jonkman bezag haar met gretige oogen als een prooi. Dan viel hem het kirren van de
| |
| |
duiven in de hanebalken op en hij schaterde erom. ‘Mooi weer’, lachte hij, dan met een hoofdbeweging naar het erf, waar de honden weer begonnen te huilen: ‘Hoor je dat? Dat is kwaad weer. Dat is een dooie.’
Met vervaarde oogen keek de vrouw hem aan zonder een woord en holde de deel op. Maar halverwege stond ze stil en luisterde. Geratel van wielen klonk op het ef. De knecht, die haar nageloopen was, bleef nu ook staan en allebei keken verschrikt naar de deur.
‘Het is Geert’, fluisterde ze met bevende stem.
Een groote ouderwetsche sjees kwam tot vlak voor de deur gereden, een kerel als een boom sprong eruit. Hij zag Dien en den knecht en, de strakheid van hun gezicht bemerkend, vroeg hij met een snellen blik naar boven: ‘Is hij al dood?’
Dien rilde en liep weg.
‘Wat beteekent dat?’ voer Geert, die de oudste zoon van den boer was, nu uit, ‘ellendige zenuwlijders dat jullie bent.... Is hij dood of niet?’
‘Ga zelf maar kijken’, zei de knecht hoonend.
‘Dat zal ik zeker....’
En de zoon klom de steektrap op, liep tot vlak voor het bed van den zieke, keek naar diens grauwe gezicht, en voelde eens aan een van de magere voeten, die onder het dek uitstaken. Die voet was zoo koud, dat hij snel zijn hand terugtrok en met een koelen blik op het steenachtige gezicht van zijn vader bromde hij: ‘Ik dacht het wel, ik dacht het wel.’
Beneden gekomen trof hij de twee anderen weer samen op de deel. Er kwam een spottende trek om zijn mond glijden, maar hij zweeg.
‘Nou, hoe is het?’ vroeg de knecht met kwalijk verborgen ongeduld.
‘Best.’
‘Wat best? Is hij dood?
‘Best, zeg ik.’ Dan zich tot Dien keerend, met nadruk: ‘Best voor jou.’
‘Wat?’ trotseerde ze hem. ‘Waarom voor mij?’
Maar dan stond ineens zijn breede lichaam als een dukdalf voor hen tweeën. Ze leken wel kleiner te worden in zijn schaduw. Stijf neep hij zijn lippen opeen. De vrouw gebaarde onverschillig, maar
| |
| |
dan drong haar instinct en uitdagend lachend keek ze den man vóór haar plaam in het gezicht om dan dadelijk weer de oogleden neer te slaan. Geert liet zijn grauwblauwe boersche oogen van haar afdwalen naar den knecht, die zijn blik niet ontweek, en zei wild of hij beet: ‘Ik kijk door jullie heen, ontig volk.’
Met een korten zwaai keerde hij zich om en liep naar de woonkamer, waar hij zich zette in den grooten leunstoel van zijn vader. Langzaam stopte hij dan zijn calcinee en begon te rooken.
Dien was schouderophalend naar de keuken gegaan, de knecht hervatte zijn werk in den stal.
Na ruim een kwartier kwam een tentwagen het erf opgereden. Rut, de tweede zoon, en zijn vrouw Rosa stapten uit. Hij had een stomp, suf gezicht, terwijl zij al leven en bedisseling was. In de woonkamer troffen ze Geert in een nevel van tabaksrook.
‘Wel, hoe staat het?’ vroeg Rut op overschilligen toon aan zijn broer zonder hem te groeten.
‘Het is gebeurd’, antwoordde deze kort, maar hij keek er niet bij op.
Rut en zijn vrouw zetten zich aan de groote ovale tafel zonder eenig teeken van ontroering. Niemand van de drie sprak nu een woord. Na een poos haalde ze zwijgend uit de muurkas een kruik sterke drank en schonk de mannen een borrel in.
Weer klonk het geratel van een wagen op het erf, en even later kwam de jongste zoon Douwe met Giel zijn opgedirkte vrouw binnen. Zij groetten en vroegen op hun beurt hoe het stond.
‘Afgeloopen’, zei Geert tusschen twee rookpaffen in, de anderen knikten eens koeltjes en Rosa ging voor den jongsten zwager nu ook een borrel inschenken. Douwe, die wat bleek geworden was, sloeg het glas gulzig om, smakte met de tong en nam met zijn vrouw plaats aan de tafel. Geert kwam er nu ook bijzitten, stutte zijn ellebogen op het geschuurde tafelblad, keek eens rond en zei spottend: ‘Zoo, nou is de familieraad compleet. De Zot telt niet mee.’
Met den Zot was Sander, de jongste op één na, bedoeld. Die bijnaam was hem door de anderen in opperste minachting gegeven omdat hij anders leefde dan zij allen, zich aan niemand stoorde, omtrent alles een meening had, die hemelsbreed verschilde van de hunne, niets voelde voor de dorpsche fatsoensbegrippen, waarop
| |
| |
zijn broers en zusters doodgekeken waren, en, sober voor zichzelf, maling had aan hun god, den welstand.
‘Maar hij zal toch ook zijn deel moeten hebben’, opperde Rut.
‘Hij vraagt er niet eens om, let op. Die sufferd’, zei Geert schamper.
‘Wat een geluk, dat we hém (hier wees Douwe naar de zoldering) ervan hebben afgehouden om wettig met dat vrouwmensch te trouwen. Anders had die Dien ook haar deel nog gemoeten.’
‘Tja, veel varkens maken de spoeling dun’, grinnikte Geert, ‘ze zal het nakijken hebben.... en dat heit ze verdiend.... Ik vertrouw haar niet verder als ik haar zie. Mijn kop eraf als ze nou niet met die staljongen hokt.’
‘'n Schande voor de familie’, kreesch Giel, die er zelf voor een jaar of wat met een brigadier van de gendarmen vandoor was geweest, maar door haar man weer in genade aangenomen vanwege de spaarduiten van haar ouders.
Geert, die den weg wist, had den geldtrommel en de papieren al opgeschommeld en stalde alles vóór zich op de tafel uit.
‘Ik heb uitgerekend, dat ik de hofstee voor taxatieprijs kan nemen.... Dat is net mijn deel’, begon hij.
‘Daar hebben we allemaal evenveel recht op’, viel Rut uit, ‘we willen allemaal wel op de plaats zitten.’
‘De bunders tusschen de popels en de vaart neem ik er niet bij, dat is goeie grond voor Douwe z'n bieken.’
‘Hou jij je goeie grond en geef mij de plaats’, stoof Douwe op.
‘Ja, wij de plaats’, schreeuwde Giel opgewonden, ‘ik laat me die niet aftroggelen. Van mijn trouwdag af heb ik er op gevlast en ik zál d'r zitten.’
‘In het kot zal je zitten, wijf’, blafte Geert en sloeg met zijn geweldige boerenvuist op de tafel.
‘Zeg eens’, barstte Douwe uit, ‘jij zal je groote bek tegen mijn vrouw houden. Wat let me of....’ En hij stond dregend voor zijn ouderen broer.
‘Christus, nou zallen die mekaar nog te lijf gaan’, gilde Rosa en haar stem sloeg over, ‘we hebben nog niet genog aan één dooie.’
Geert lachte venijnig en keek Douwe met kwade oogen aan. ‘Ik neem de plaats’, beet hij hem toe, ‘ik ben de oudste en ik hoor er.’
‘Dat zallen we dan nog eens zien’, dreigde Douwe.
| |
| |
‘Ja, dat zal je zeker zien’, tartte Geert.
‘Wat benne dat voor papieren, die je daarnet weggemoffeld hebt?’ riep Rut middenin de ruzie.
‘Dat benne de eigendomspapieren van de grond in het dorp’, schreeuwde Rosa, ‘die wil hij ons afhandig maken, de sloeber.’
‘Sloeber? Sloeber?’ blafte Geert, ‘je zal je kale vader bedoelen, die je geen cent heit meegegeven en je op de zak van onze familie laat schobberdebonken’.... ‘Hier’, snauwde hij Rut toe, die de papieren wilde bemachtigen, ‘dat is geen spek voer jouw bek. Pooten thuis of....’
‘Nou, of wat? Of wat?’ lawaaide Rut en sprong overeind. Met gebalde vuisten stonden de broers tegenover elkaar. Douwe begon op den vloer te trappen om ze op te hitsen, de vrouwen gilden.
Ineens een kreet, schel en machtig als van een barende vrouw, en met radelooze oogen kwam Dien aanrennen. Allen sprongen op en snelden naar haar toe. In hun verwarring smeten ze de stoelen omver en stortten bijna over elkander. Aan de deur bleven ze als verlamd staan. Achter de meid brandde de deel. Een voer hooi stond in lichte laaie. Dikke rook en vlammen warrelden eruit op naar de zoldering.
‘Water, water’. Naar buiten, naar buiten.’ ‘Blusch het dan’, klonken de ontstelde stemmen dooreen. Geert was het vuur genaderd met een riek om het brandende hooi uiteen te rukken, Rut viel het woedend met een stalschop aan, de vrouwen vulden ijlings emmers met water en wierpen dit in het vuur. Niets hielp. De vlammen sprongen recht op hen toe, dreven hen achteruit. Er was geen redden. Jammerend met de handen voor het gezicht vluchtten de vrouwen naar buiten. Een oogenblik later stormden de mannen haar na.
Douwe was in zijn tilbury gesprongen en joeg naar het gemeentehuis, waar de brandspuit was. De kinderen en honden stoven weg van de kassei, zoo raasde hij ervan langs. De veldwachter op het raadhuis liet den trommelslager uitrukken, zooals bij brand gewoonte was en door het stille dorp klonk eentonig en benauwend het dof rombom. Van allen kant kwamen de dorpelingen opzetten en met groot misbaar werd de oude halfvergane brandspuit voor den dag gehaald en de merrie van Douwe, door vele rappe handen afgespannen, eraan gezet. Hoei-hoeiend en stampend ging het nu voort.
| |
| |
Douwe met de leidsels en de zweep ernaast, de mannen er omheen in een dichten zwerm.
Langs de groote baan ronkte en bonkte de trom en haar dreigende stem riep de menschen uit den dommel van hun dagelijksch eender gedoe. Angstig kwamen ze uit hun huizen, rekten de halzen, tuurden de lucht in en als ze in den noordelijken hoek van den hemel den zwarten rook zagen aanwentelen, wezen ze dien elkaar met de groote ietwat theatrale gebaren, welke de menschen bij een ramp als uit een oud instinct terugvinden, holden weer hun huizen binnen, riepen elkander, om zich ten slotte te scharen achter den trommelslager. Als een andere rattenvanger stapte deze voort met achter hem aan de stoet, die aldoor groeide. En in de ziel en in de armen van den boerentamboer leek een macht gevaren.... was het begeestering voor de taak, waartoe hij in dat uur geroepen was?.... de stokken beukten op het vel dat het dreunde en daverde door het dorp.
Toen Douwe in zijn tilbury naar het spuitenhuis gereden was, hadden de anderen nog een poos als verdwaasd over het erf heen en weer geloopen, maar ineens zei Rut met een ietwat schokkende stem: ‘Maar het lijk van den ouwe....’
‘Ja, en wat d'?’ deed Geert barsch.
‘Maar we kunnen hem toch niet laten verbranden’, verzette Rut zich.
‘Hij is dood.... Hij voelt het niet meer.... Daar zallen we ons maar mee troosten....’ bromde Geert meer tot zichzelf dat tot zijn broer.
‘Dood? Is hij dood?’ riep een lange magere kerel met een sloom gezicht, die juist het erf opkwam Hij hijgde van het harde loopen. Het was Sander, de Zot.
‘Ja, dood zeg ik, dood’, baste Geert met een kwaden blik, ‘je bent toch zeker niet doof ook nog?’
‘Dood of niet dood, hij mag daar niet blijven’, riep de Zot en meteen rukte hij zijn sjofele buis uit, rende ermee naar de nabije vaart, doopte het erin en sloeg het over zijn kop. Zoo sprong hij den dichten rook in, die door de deeldeur naar buiten zwalpte. Geert, Rut en de knecht liepen hem na, maar een oogenblik later kwamen ze alle drie hoestend en rochelend weer naar buiten.
De Zot zette door. Op den tast ging hij door den vasten rook tot
| |
| |
hij aan de steektrap kwam, die naar de vlieringkamer leidde. Boven hem en om hem heen vlamden en kraakten de balken, binten en meubelen. Vanuit de stal klonk het dof gebulk van het vee. Duiven, halfversmoord, fladderden met snel kleppende vleugels over hem heen. De scherpe rook drong hem door neusgaten en keel naar binnen. Zijn oogen staken of ze wegbrandden. Er hing een walglijke lucht van schroeiend vet. Hij was als een blinde, hij was als een waanzinnige, en toch tastten zijn handen nog naar voren terwijl hij door den rook voorwaarts tuimelde. Dan ineens een helsche hitte en hij zag vlak vóor hem de traptreden als een skelet van vuur. Nog wilde hij de leuningen grijpen, maar zijn handen vatten louter vlammen. Knetterend en krakend stortte de trap nu in elkaar. Sander rolde op den vloer, kroop op handen en voeten terug door den worgenden rook en vond als door een wonder de deur. En daar rees hij voor de vervaarde oogen van wie daar buiten wachtten op als een spook van klinkklaar vuur. Alles aan hem brandde. En deze levende vlam struikelde en viel voor hun voeten en richte zich weer op en struikelde opnieuw en hief de armen en gilde als een verdoemde. De mannen, die tevergeefs putten water in het brandende huis hadden gesmeten, stortten nu het water over hem heen. Het hielp niet. Toen greep de knecht een groote rijf in zijn nabijheid en deze in Sanders kleeren stekend, duwde hij hem voor zich uit, maar hij viel opnieuw. Dan sleurde de knecht hem met de rijf in zijn buis vastgeprikt, naar de vaart, waar hij sissend en spattend onder water ging.
De vrouwen - de zusters en vele nieuwsgierigen. die toegeloopen waren - jammerden van angst en holden weg als radeloos, maar de knecht was Sander al nagesprongen en bracht hem aan den wal, waar hij hem op het gras leerlegde. Hij knoopte zijn kleeren los en luisterde met het oor vlak bij zijn mond of hij nog ademde.
Intusschen waren Douwe en de mannen met den spuitwagen het erf opgereden. In een oogwenk lagen de slangen uit tot aan de vaart en begonnen de mannen, ter weerszijde aan de handboomen geplaatst, deze om beurten op en neer te bewegen. Om het tempo erin te houden gingen ze erbij zingen. Een sombere deun, dien de schokken van de boomen scandeerden. Een dikke, zwiepende straal boorde nu in den rook, waar het rossig schijnsel van de vlammen doorhenen speelde.
| |
| |
Geruimen tijd bleef men zoo bezig, maar het leek wel of men het vuur op die wijze nooit de baas worden zou. Eindelijk kwam er hulp. Dien heelen dag had de lucht gedreigd, maar noemenswaardige neerslag was er niet geweest. Nu echter kwam de regen los, plotseling, uit een lage loodgrauwe wolk, die langzaam-aan als een gordijn over den hemel was geschoven.
Plotseling een heftig gekraak en een zware rookwolk, valer, grijzer dan de andere, rolde naar buiten. Dan nog een. En dan nog een. En dwars erdoorheen als roode vervaarlijke vuursignalen schoten lange vlammen. Het moest de stalwand zijn die daar was ingestort, want heel nabij en verschrikkelijk klonk het gebulk van de runderen. In den vuurgloed als een hel, die tegen de zwarte lucht te feller zich afteekende, verscheen trillend en met de vrees des doods in de oogen de zwarte ruin. Hij steigerde hoog en zwenkte op de achterbeenen om en om; het was of hij een dans uitvoerde, en met zijn gezengde manen en staart, met de uitpuilende oogen en den schuimenden mond was hij het beeld der verschrikking. Ineens legde hij de ooren in den nek en rende voort, de velden in, hinnekend als bezeten. De paarden, die nog voor de wagens gespannen waren en de merrie, welke de brandspuit had getrokken, hadden steigerend en briesend dit oogenblik verwacht, want alle rukten zich los en renden met de neusgaten in den wind den ruin achterna. Een vlucht witte duiven, zwaaiend als bedronkenen van den rook neergestort, werden nu door de paardenhoeven vertrapt en een sneeuw van veeren dwarrelde om de dieren henen toen ze de vlakten in stormden. Nu holden de koeien naar buiten met waanzinnige oogen en lange slierten kwijl aan wijdopen bekken, de roodbonte vooraan en daarachter de blaar, die, loeiend als een schip in nood, het kalf uitstiet dat ze meteen onder de trappelende pooten vertrad. Met hooge zwiepende staarten galoppeerden allen de velden in, een walgelijken stank verspreidend van verschroeide haren.
Stom en als verlamd staarden de mannen naar dit tafereel der verschrikking.
Ineens tot bezinning komend schreeuwde Geert: ‘Maak de honden los’ en zelf liep hij naar de hokken. Rut volgde.
Amechtig van het huilen stonden de dieren met opengesperde bekken te hijgen, maar nauwelijks voelden ze zich bevrijd of in groote sprongen jakkerden ze de paarden en het vee na.
| |
| |
De regen schoot nu met vaart omlaag en zoo dicht werd hij, dat het wel leek of de heele ruimte tusschen de wolken en de aarde met water was gevuld, massief als een rivier. En allengs begon het vuur te dooven, de rook kolkte niet meer omhoog, maar werd door het water nu omlaag gedrukt, gesmoord op zijn beurt. En hij dreef weg, laag over het erf, een grauw kleed gelijk, dat werd opgerold, en allengs kon men het huis weer zien, geteisterd en geblakerd. De muren stonden nog overeind, het dak, hoe gehavend ook, was nog op zijn plaats. De weeë lucht van verkoold hout en brandend vet was als een pestilentie.
Behoedzaam waagden de mannen zich nu in het huis. Allengs gingen ook de vrouwen binnen. Op de deel smeulde het nog, hier en daar klom nog rook uit het puin, en wat ze maar even met den voet aanstietten stortte in elkaar.
‘Kijk eens, de ouwe eiken bank van grootvader.... Het lijkt wel een zwart geraamte’, jammerde Ciel.
‘En de koperen staren benne half gesmolten’, zei Rosa en ze begon te schreien.
‘Leg nou maar niet te lamenteeren’, snauwde Rut, ‘wat geweest is, is geweest.’
‘Maas ze waren mij beloofd.... Ik heb er jarenlang naar verlangd ze te hebben’, snikte Rosa.
‘Neem ze dan mee’, hoonde Rut en schopte ertegen zoodat het verwrongen en afgesmolten messing rammelde.
‘Ellendeling, jij gunt me niks’, keef Rosa ‘als jij maar je sigaren en borrels hebt. En naar de meiden in de stad kan gaan.... De appel valt niet ver van de boom....’
Ze waren al loopend tegenover de vlieringkamer gekomen, die nauwelijks te herkennen was zooals ze daar als een zwartgeblakerd hok zonder trap hoog tegen de dakpannen hing. Bij haar laatste woorden keek ze naar boven en ze gaf een gil.
Geert en Rut, die dicht achter hen aankwamen, en hevig over de taxatieprijs van de hofstede krakeelden, schoten toe en keken.
Tegen het venster van de vliering, de handen omhoog alsof ze het in een laatste wanhopige poging hadden willen openduwen, leunde het lijk van den oude, deels verkoold. In de weggeschroeide haren en baard was het gelaat nauwelijks te herkennen, maar in dat zwartgezengde gezicht, met den neus plat tegen de ruit gedrukt, glommen de verglaasde oogen als van een gelynchten neger.
|
|