| |
| |
| |
Felix
schets door Joan C. Hol.
Het volgende bevond zich in het dagboek van mijn vriend Gaston (zie Nieuwe Gids Jan. 1935, blz. 20). Het geeft een nieuwen blik op zijn karakter tijdens zijn weduwnaarschap, voor hij trouwde met Vera. Gelijk vroeger vertaal ik zoo getrouw mogelijk. Het motto is naar R. de Gourmont.
‘Prendre parti pour la créature instinctive contre la créature raisonnable.’
‘Het beste kan men niet meedeelen. Niet dewijl het te fijn is; het vindt geen weerklank. Er zijn roemers, geslepen voor den kostbaarsten wijn; doch weinigen kunnen ze aan de lippen zetten. Vandaar deze fragmenten. Wellicht komt later iemand, die er plezier in heeft.
Flieks, mijn jonge kater, is volledig voor wie niet meer verlangt dan hij geven kan. Dit doet Barbera, mijn huishoudster nu Berthe gestorven is. Zij is een verre bloedverwant, uitgeweken uit den Elzas, en deed aan schilderen. Zonder fantasie en innerlijke concentratie bracht zij 't niet ver. Maar ze had geld. Dat heeft zij nu verloren. Toen ik een huishoudster zocht, vroeg ze of ze komen mocht. Het spijt me; ik zit nu tusschen Flieks en Barbera; zij werkt me tegen.
Flieks is lief en klein, heeft hulp noodig; mijn heele schat, sinds ik alleen ben. Ik hou van 'm, zooveel als je van 'n dier houden kunt; en ik merk, dat het heel veel is. Het opent de heele
| |
| |
dieren-wereld voor me. Liefde is geven zonder terug te verlangen, dat leer ik nu. Toch geeft Flieks ook wel; maar op zijn manier en niet altijd. Soms domineeren zijn instincten, dan leeft hij buiten; ons huisje zijn restaurant. Barbera vindt het verschrikkelijk ondankbaar; ergert zich, dat hij nooit komt als ze roept. Dat vind ik juist heerlijk; hier geen zweem van heerschzucht; alleen genegenheid. Barbera wil heerschen; met 'n hond zou 't beter gaan. Maar 't geblaf verdraag ik niet. En hoe zou Flieks het vinden? Muziek kan hij al niet uitstaan.
Mijn vriend Martin, de dorpsdokter, zegt dat ik Barbera verwen. Ik heb haar onze slaap-kamer gegeven. Ik slaap nu op de couch in mijn studio. Ons zomerhuisje maar drie kamers (plus bad- en aanklee-kamertje). Toen Berthe zooveel geld kostte, bleef ik ook 's winters buiten; stads-woning opgezegd. 's Ochtends met auto naar kantoor, déjeuneer er; 's avonds vóór het eten terug. Flieks zit op het terrasje te wachten, als-i honger heeft; of miauwt binnen als hij me op de treden hoort. Hij beruikt de pakjes; soms breng ik vleesch voor hem mee, dan trekt hij het tafelkleed bijna van de tafel. Barbera zegt dat ik Flieks verwen. Mijn beginsel: er is lijden genoeg op de wereld, vooral onder de dieren; Flieks tenminste zal gelukkig zijn: Felix. Wanneer een Frans van Assisi aan de katten het evangelie kwam prediken, moest Flieks kunnen zeggen: ‘dat weet ik; dat ken ik; bij ons thuis is het zoo.’ In 't begin was het heelemaal niet zoo. Ik hield niet van Flieks, had 'n afkeer van katten, vond ze griezelig. Van mijn moeder geërfd; als knaap schoten we al op de katten, die in onzen tuin kwamen. Flieks' geur kon ik ook niet verdragen, duldde hem niet in mijn studio. Gemeenruw heb ik hem eens van het keuken-raam gegooid, waar hij niet op mocht omdat Barbera er vogels voert. Met zijn neusje kwam hij op de steenen terecht; het litteeken duurde drie maanden; even lang heeft hij zich niet op het venster gewaagd.
Barbera heeft hem van Sarah tegen de muizen gehaald. Maar als hij ze ving en er mee speelde, nam ik 't hemn kwalijk. Hij knauwde ze, liet ze weer loopen, haalde ze terug als ze bijna onder de commode waren. Eén heb ik er met 'n hamer doodgeslagen; in
| |
| |
één hap slokte Flieks het lijkje op. Wij waren nog meer verontwaardigd wanneer hij vogels ving, met bloed bevlekt uit het bosch kwam. Een klein roof-dier hadden we in huis genomen, maar zijn roofdier-instincten verdroegen we niet. Toch bleef hij goedig en aanhankelijk; kwam telkens weer of hij op mijn knieën mocht. Langzaam maar gestadig heeft hij toen mijn hart veroverd. Mijn schuldgevoel werkte ook mee (‘'t neusje is nog altijd niet genezen’, plaagde Barbera), ik had iets goed te maken.
Voor één ramp heb ik hem toch bewaard. Flieks moest gechâtreerd worden, dan zeien ze allemaal, vooral 'n oude weduwe (haat tegen 't mannelijke): 'n kater ongeschikt; altijd op avontuur uit, komt gehavend naar huis. Barbera vond het ook. Ik wilde 't niet, kreeg hulp hij Sarah, de groente-vrouw: 't was te laat, zou veel te pijnlijk zijn; Flieks kon er dood van gaan. Sarah leeft vrij op haar erf met 'n minnaar (‘de tweede al’, zegt braaf-booze buurvrouw) en 'n ouden knecht. Zij kent geen teruggedrongen begeerten, geen dwang in de liefde, geen haat tegen de mannen. Waarom zij niet trouwen gaat? Niemand begrijpt het; maar Flieks heeft ze gered. De anderen wilden zijn ondergang: 'n ontmande kater, log, zonder temperament of gratie, 'n dikke, ruige salami met staart en pootjes. Zonder Sarah had ik wellicht toegegeven; Barbera is zeer hardnekkig, haar verhouding tot Flieks altijd vrijheid-beroovend. Ze houdt misschien van 'm, maar behandelt hem als 'n kind. En hij is nu volwassen, hoewel klein en machteloos tegen ons reuzen. Hij weet precies wat hij wil en zet het door, wanneer het gaat; zoo nièt, dan résigneert hij zich; 'n kleine philosoof. Hij wil op Barbera's schoot, zij zet hem op 'n stoel; floep, met een sprong is hij toch weer op haar schoot. Ik zet hem op den grond; floep, is hij weer op den stoel en ik laat er hem. Barbera vindt dat geen opvoeding, wil hem tikken. Dat duld ik niet, 'k wil volle vrijheid. Buiten vindt hij gevaar, angst voor alles wat sterker is. Bij ons moet zijn tehuis zijn, waar hij alles mag, alles kan en steun vindt. Met 'n sprong is hij midden op de theetafel, languit op Barbera's krant. Dan kijkt-i me aan: wat zeg-je dáárvan? Ik vind 't kostelijk; Flieks brengt leven in eentonige winter-avonden, als ik moe van kantoor ben, niets ernstigs meer kan doen. Barbera wil het niet: ‘op tafel! fi donc!’
| |
| |
Ik hecht me steeds meer aan Flieks, omdat ik iets voor hem zijn kan. Hij heeft 'n vijand, een groote grijze kater, daar kan hij niet tegenop. Eens groot geschreeuw in de garage; ik ga kijken: Flieks bloedend in 't donkerste hoekje, de grijze springt door 't kelderraam. 'n Andere keer zit hij in de keuken bij Fliets' etensbord en Flieks verstopt in de eetkamer. 's Ochtends de grijze al weer in onzen tuin; Flieks vlucht op 't bouwterrein naast ons. Ik neem steenen op; Flieks kijkt vol spanning hoe dat zal afloopen. De groote kater weg, zaadra de steenen in zijn richting vallen. Flieks vol dankbaarheid weer over de omheining; beschouwt me nu als 'n soort voorzienigheid. We gaan samen het bosch in, Flieks achter me aan, naar de plaats waar de poesjes komen en de vecht-partijen zijn. Hij vindt 't prachtig. 'k Geloof zeker, dat hij van me houdt. Barbera zegt: ‘'n pure illusie; 'n kat houdt alleen van zich zelf.’ Ik moet hertrouwen, werp nutteloos mijn minzucht op 'n kleinen kater. (Barbera krijgt 'n Parijsch blad, waarvan Freud eerepresident.) Ik spreek er met vriend Martin over. ‘Pas maar op, dat ze haar minzucht niet op jou werpt! Je moet hertrouwen; wel, wel! En met wie?’ Ik vijf en dertig; Barbera negen en veertig en 'n beetje contrefaite. Met Flieks' sierlijke slankheid kan ze niet concurreeren; elk zijner bewegingen vol gratie, iedere houding 'n gedicht. Hij is prachtig geteekend, zwart op licht-bruin, geheel symmetrisch. Hij is van zuiver ras; vandaar zijn goed karakter. Nooit zal hij stelen of krabben, hetzij dan per ongeluk. Eénmaal in 'n heel jaar van aardappelen ‘en robe des champs’ gesnoept, omdat hij ergen honger had, uren alleen thuis was. Barbera gaf hem niets, vòòr hij die koude aardappels op had. Gelukkig bracht ik 's avonds goed vleesch voor hem mee. Afval koop ik niet meer; daar riekt ons heele huisje naar en Flieks ook, zoodra hij 't binnen heeft.
Barbera vindt 't 'n schandaal: ‘het beste vleesch voor 'n kat!’ Om de situatie te redden, eet ik er ook wat van, tegen mijn overtuiging en hoewel 't niet goed voor me is.
Gisteravond met den dokter naar stad; we wilden door het bosch gaan, verder met de tram. Flieks liep 'n eindje mee, bleef telkens zitten. Hij gaat niet zoo ver van huis. We riepen en lokten hem, dan kwam hij weer. Of hij den weg alleen terug vindt? O, zeker, zei de dokter. Toen ik 's avonds laat thuis kwam, was Flieks er
| |
| |
niet. Dat gebeurt wel meer, maar ik was ongerust. Den volgenden morgen, Zondag: geen Flieks. 'k Had wroeging; 'n kind zou je zoo niet achterlaten. ‘'n Kat is ook heel iets anders’, vond Barbera. Maar ze ging hem toch zoeken. Uit valsche schaamte ging ik zelf niet. Dat is juist wat ik nièt wil: Flieks ‘maar 'n kat’. Barbera streelt hem met haar voet en schoen, bijna in z'n oog. Ik heb haar verzocht het niet te doen. Toen ze 't weer dee, heb ik met ontslag gedreigd. Ze werd giftig, maar begreep, dat het ernst was. ‘Niets gevonden,’ kwam ze terug. Toen ben ik zelf gegaan, eerst het bosch, toen het overbosch. Overal geroepen, bij den houtvester gevraagd. Flieks nergens gezien. 'k Was dood-ongerust. Eindelijk, om drie uur, kwam hij heel kalm aan. 'k Heb hem aan mijn hart gedrukt, maar hij had honger, sprong weg om te eten. ‘' Pure illusie.’ Maar ik houd toch werkelijk van mijn kleinen slanken tijger; anders zou ik niet zoo ongerust zijn geweest.
Flieks was ziek; wou niet in zijn mandje; den heelen nacht onder mijn schrijftafel hoestend en stootend met keel en buikje. Er zat iets dat hem hinderde. Hij kon niet eten of drinken; zijn bek open maken wilde hij ook niet. 'k Heb goedkoop gehakt-vleesch voor 'm gekocht en nu denkt Barbera, dat er been-gruis in zat, dat kleven bleef. Daar heb je 't nou! 'k Ben niet naar kantoor gegaan. 's Middags ging Flieks naar buiten; ik mee. Eerst over 't smalle slootje; toen ging-i in 't gras liggen. Met gebroken oogen lag hij zacht te klagen. Beroerd dat je niets doen kunt. In eens stond hij op, sprong over de tweede sloot. Die is breed; ik moest 'n omweg maken. Toen ik kwam, was hij weg; nergens te vinden. Of Barbera met haar minzucht toch gelijk heeft? Ik had 'n desolaat gevoel als toen ik knaap was en 'n meisje dat ik naliep in de straten, plotseling verdween, onhervindbaar. 's Avonds kwam Flieks terug. 't Leek met hem iets beter. Maar daar kuchte hij weer, at of dronk nog niet. Toen met weeke kaas geprobeerd; dat ging en maakte z'n keeltje vrij. Daar hebben we hem mee opgekweekt; hij dankbaar, dat hij zoo vertroeteld werd. Altijd als hem wat mankeert, komt hij nu bij ons. Eén keer al kermend 'n lange grashalm met 'n beetje slijm op 't tapijt gedeponeerd, met haartjes die hij bij 't toilet-maken inslikt. ‘Dat had hij wel buiten kunnen doen’, gromde Barbera. ‘Als hij maar 't gevoel heeft, zei ik, dat hij bij ons hoort, op ons
| |
| |
rekenen kan.’ Voor vreemden is hij bang, gaat op de vlucht zoodra er visite komt; maar voor ons is hij onbekommerd, ligt midden in den weg, vlak voor je stoel, of loopt tusschen je beenen. 'n Heele toer hem nooit pijn te doen.
't Is of Flieks door onzen omgang menschelijker wordt; soms draait hij in eens zijn kop naar me toe en kijkt me aan; dat deed hij vroeger nooit, althans niet zóó met intentie, van persoon tot persoon. 't Ligt aan zijn houding; zijn gezicht verandert weinig, blijft ernstig en streng (dit de moeilijkheid voor dieren-temmers; zij weten nooit hoe 'n tijger te moede is). Maar hij wuift met z'n staart soms kleintjes, soms breed-krachtig, als in 't open venster hij de frissche lucht voelt, het wijde landschap ziet. 'n Kapelmeester die de emoties slaat. En zoodra 'k hem streel of op de knieën neem, snort hij van plezier en tevredenheid. ‘Dat gaat goed’, denkt hij dan. Toen hij nog jong was, snorde hij den heelen dag; hij scheen het niet kwaad bij ons te vinden. Barbera zegt: ‘hij is zoo verwend, dat hij 't bij niemand anders meer uithoudt’. Hij mag nu alles doen, maar maakt er geen misbruik van. 't Verheugt hem, dat zijn roofdier-willetje in niets belemmerd wordt, hij op alle stoelen, tafels en divans mag. Want hij houdt van afwisseling, zijn smaak verandert met den dag. Als Barbera hem terecht zet, voelt hij zich verongelijkt, komt dagen lang niet op tafel of rustbed, tot ik hem expres er weer opzet. Hij heeft gevoel voor waardigheid en eergevoel, onze kleine man, die alleen maar zwijgend voor de keukendeur kan zitten, als hij dorst of honger heeft. Wat, dat moeten wij raden. Als we iets goeds hebben, krijgt hij steeds zijn deel. Wanneer hij 't lust; want zijn smaak is heel anders en wij zijn vegetariërs. Hij is 'n kleine Don Juan en dus 'n liefhebber van krachtige brokjes. Hij maakt den heelen dag toilet en heeft al heel wat kinderen. De buren zijn er tevreden mee, omdat ze mooi gestreept zijn. Het is ontroerend, zoo'n zwijgende existentie, geheel van onzen goeden wil afhankelijk. Onschuld en hulpbehoevendheid deelt hij met de kinderen. Toch is hij nu
volwassen en gaat niet meer mee wandelen. Maar hij vindt 't prettig, als ik met hèm meega en in 't bosch naast hem ga zitten, zijn vrijheid respecteerend, zonder hem aan te raken. In eens werpt hij zich op zijn rug, rekt zich en strekt zich, dan wil hij gestreeld zijn.
| |
| |
Kern van alle genegenheid: het offer; haar grondslag en oorzaak: 'n zékere hoogschatting. Die hèb ik voor Flieks, voor zijn gratie, de zekerheid van zijn instincten. Het maakt me gelukkig hem iets te offeren, mijn nachtrust bij voorbeeld. Dat gebeurt maar zelden; zoolang ik slaap, zal hij me nooit storen. Dan dribbelt hij rond of ontglipt door het venster, dat op 'n kier staat. Maar zoodra ik me beweeg, komen zijn voorpootjes op mijn deken en als hij er heelemaal op mag, is hij dol gelukkig. Met slapen is het dan gedaan; hij ligt liefst boven op me, aait mijn gezicht met zijn klauwjes. Toen hij klein was, hield hij zijn nageltjes in; nu denkt hij er niet meer om; begrijpt ook niet, wanneer je 't hem bij wilt brengen. Zijn geest is massiever geworden, gelijk zijn hals en kopje.
Flieks is gestorven, door Barbera vergiftigd. Middellijk althans. Zij wilde typhus-bacillen koopen tegen de veldmuizen; de cultuur moest direct uit de flesch in de gaten gegoten. 'n Goddeloos middel, dat zich keert tegen wie dit gebruikt. Ik heb het streng verboden; zij heeft het toch gedaan. Flieks dood in de garage. Mijn vriend gehaald; geen leven meer in te krijgen. 't Was geen typhus, zegt Martin, dat zou langer geduurd hebben. Maar vergiftigd is-i; waarschijnlijk arsenicum.’ ‘Weet je 't zeker?’ Martin haalde z'n schouders op: ‘Hij heeft twee stijve muizen in z'n maag; laat 'n autopsie doen.’ Ik denk er niet over, Flieks open te laten snijden. Wat geeft 't? Hij is dood. Barbera heeft bekend; zij heeft het bocht gekocht, of ze dan ook bedrogen is. ‘Maar goed, zegt Martin, stel je voor, dat ze 'n typhus-épidemie gearrangeerd had. 't Zou strafrechtelijk geworden zijn.’ ‘Voor menschen is 't niet gevaarlijk.’ ‘Ja, dat zeggen ze.’
Barbera kon ik niet meer zien; terstond weggestuurd. Ze had recht op drie maanden. ‘Daar is je geld, als je dadelijk weggaat.’ Den eigen dag verdween ze.
Flieks ligt in de garage, in mekaar gerold in zijn mandje; zoo sliep hij altijd. Maar hij is ijskoud. Vier dagen heb ik gewacht, om zeker te zijn. Ik hoopte altijd dat hij als van ouds zich rekken zou, op zou staan. Toen er ontbinding kwam, heb ik hem begraven; bij den sparrenboom die Aimé ons indertijd gebracht heeft. Voor Aimé is Flieks nooit bang geweest. Hij is de knecht van Sarah en heeft me geholpen.
| |
| |
Nu ben ik geheel alleen. 'k Zie nog zijn lieve kopje op het kussen, de licht-bruine zijkant naar boven. En de mooie teekening. Ik kan het niemand zeggen, maar de leegte is ontzettend; de genegenheid voor zoo'n dier heeft geen schaduw-zijde. Nu zal hij nooit meer springen op de tafel. Ik kan het niemand zeggen, dat ik gesnikt heb.
Ik had 'n doel met Flieks, 'n ideaal; dat is nu vernietigd. Ik wilde hem bevrijden van zijn zwijgende afgescheidenheid, door vrijheid en genegenheid. Hij kwam al, hij naderde, begon meer en meer te begrijpen. Hij kon je zoo intelligent aanzien. Eens heb ik lang met hem gepraat over Berthe; ten slotte snikte ik bij hem. Ineens lichtte er iets in zijn oogen; hij richthe zich op, keek me aan, zoo pénétrant.... 't Was iets nieuws voor hem: meegevoel. Lijden wordt door dieren het eerst begrepen; zij kennen het. Wellicht zou hij bij herhaling meer en meer gevoeld hebben; langzaam aan zou ik hem verlost hebben uit zijn kringetje van eten en drinken, slapen, angst en voortplanting. Ik geloof niet aan zielsverhuizing; 'n praatje; daar weet ik niets van. Maar ik geloof ook niet aan 'n absoluut onderscheid tusschen menschen- en dieren-ziel; al streven ze niet en kennen ze geen abstractie. Er zijn overgangen; daar behoorde Flieks toe.
Ik heb nu 'n schoonmaakster, iederen morgen; 'n jonge vrouw, bol voorhoofd, bleeke wangen, zwarte haren teruggekamd, recht neusje, glanzende oogen, kers-roode lippen. Tweemaal getrouwd, tweemaal gescheiden; komt 's ochtends op haar fiets, cigaret in 't hoofd. Maar toen ik haar van Flieks vertelde, kreeg ze tranen in de oogen. Waarom heb ik haar niet eerder ontdekt. 't Zou een paradijs zijn geweest voor Flieks en voor mij. Moeilijk aan de Voorzienigheid te gelooven, als goede dingen altijd te laat komen.
Martin zegt, ik moet op reis gaan, hertrouwen; hartelijkheid geven èn ontvangen. We zullen zien. Voorloopig zou mijn vrouw nog op Flieks jaloers kunnen zijn. Ik wil hem niet vergeten, dat kleine stuk bescheiden, volkomen leven.’
Tot zoover Gaston's dagboek. Het volgende briefje lag tusschen de bladen:
‘Groot kind,
Je heb me weggejaagd, omdat ik schuld bekend heb. Daarin had
| |
| |
ik ongelijk. Jij hebt schuld aan alles. Ik moest Flieks eten geven, wanneer hij er maar om vroeg; vier maal, vijf maal per dag. Dat heeft hem schrokken geleerd. Aan twee muizen is hij te gronde gegaan; één zou hij misschien verdragen hebben. 't Was alles pure illusie; hij wachtte niet op je, hij wachtte op zijn eten. Wanneer hij 't vleesch binnen had, liep hij weg. Hij wilde eten, drinken en animale warmte op je schoot; daar was hij ook 'n dier voor. Slank was hij al lang niet meer, dik als 'n poes, die jongen werpt. Z'n straat-pooten op antimacassers, tafel-kleed en divan-deken! 't Was onzinnig; dat heeft me dol gemaakt. Koop 'n echten tijger, tracht die te “humaniseeren”; hij zal je in stukken scheuren. Overwin je mateloosheid!
Barbera.’
Gaston heeft er onder geschreven:
‘Alles wat je zonder liefde bekijkt, ziet er zóó uit. Iedere groote genegenheid is mateloos. Ik had al lang gezegd, dat Flieks minder eten moest.’
Hij heeft dat briefje nog in overweging genomen! Gaston was te goed voor de menschen- als voor de dieren-wereld. Zijn vruchtelooze poging zich geheel te hechten, zonder voorbehoud, stemt weemoedig. Met Berthe was het hem ook zoo gegaan. Zij had er geen behoefte aan.
|
|