De Nieuwe Gids. Jaargang 52
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.Van een vluchtig uitstapje naar en door een gedeelte van de ‘Bolsjewistisch’-genoemde Russische landen, bekend onder de geheimzinnige letters ‘U.S.S.R.’, is een Nederlandsch predikant, klaarblijkelijk lichtelijk over den pal van het gezond verstand gekomen, teruggekeerd, en heeft in een brochure beweerd: ‘ik zie wat in Rusland’! Zoo zien de reizigers in de woestijn lieflijke palmlandschappen aan vlhheiende wateren en, als zij dieper in ‘het land van de dorst’ doordringen, dan blijkt het gezicht een bedriegelijke luchtspiegeling te zijn geweest. In verband hiermee het juiste gezegde van Francois Mauriac in zijn onlangs verschenen ‘Journal’, naar aanleiding dier brave, van een Russische reis terugkomende lieden, die beweren ‘wat gezien’ te hebben: ‘tous les voyageurs nous ont décus: ils n'ont rien vu ou, plutót, ils n'ont fait que voir; ils nous rapportent des apparences; ils n'ont rien connu du dedans.’ Wat moet zelfs onze ‘dominé’ echter wel denken van een land, van een volk geregeerd door een aan een vreeselijke ziekte van onuitstaanbare pijnen lijdenden despoot, Stalin, door wien en door wiens naaste omgeving het als zoo machtig en sterk geroemde leger, onder een voorgeven, dat door niemand kan worden gecontroleerd, door een vonnis van zijn voornaamste leiders wordt beroofd? De predikant beweert, en de andere aangebrande idealisten, die in Duitschland wel eens ‘edel-communisten’ worden geroemd, beweren, dat zij in de ‘U.S.S.R.’ ‘wat’ zien. Maar zij zien nièt wat voor alle anderen duidelijk en waarneembaar is: de machts-dwingelandij en de wreedheid van de groep Moscovitische heerschers met den zieken Stalin aan het hoofd, wier regeeringssystemen hun fellen vijand, buiten het bereik hunner machtswellust, Trotski, doet juichen, dat dit het begin van het einde is. Deze | |
[pagina 80]
| |
Moscovitische regeeringshoofden beweren wel, dat de ter dood gebrachte officieren het plan hadden gesmeed om ten koste van Bessarabië, dat door hen in toekomstige verkwanseling zou worden afgestaan aan een ‘vreemde mogendheid’, dus de Soviët-Unie in geval van oorlog zouden verraden, doch voor zooveel er in de Ruslanden van een publieke opinie sprake kan zijn, deze wordt vooraf in de dagbladen des lands bekokstoofd. De buitenlandsche pers heeft echter een beteren kijk op dit zoogenaamde verraad en ziet duidelijk, dat er, zooals trouwens, gegeven de aard van het volk, in het bestuur des lands evenveel rottigs is als ten tijde van het Czaristisch bewind. Met niet minder wreede dwingelandij er bij. Zullen wij dan wenschen, dat de ‘Soviët’-landen, hoe dan ook. terugkeeren tot een heerschappij als die hun bolsjewistische geweldenaars in misdaad en bloed hebben gesmoord? Zooals Rusland thans door de hoog opdeinende golven der steeds met een nieuwen wereldoorlog dreigende algemeene politiek vààrt, zij 't ook met een lek geworden regeeringsschip, is het voor allen, die hun koelen en beredeneerden levenskijk nog hebben weten te bewaren, een nuttige les wat het beteekent als een volk zich dermate heeft ‘vrij’ gevochten, dat het, behalve over zijn adem en zijn zweet, vast ligt in de banden zijner overheid. Echter, welk nut heeft zulk een les voor de overige volken? Op zijn best het nut van een verfrisschenden wind op een heeten zomerdag. Van evenveel, misschien nog grooter belang voor de overige wereld is wat er gebeurt in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Daar heerscht sedert eenigen tijd een economische burgeroorlog, gelukkig met minder opoffering van menschenlevens dan de staatkundige burgeroorlog in Spanje. Hoewel deze laatste voor een belangrijk deel, door de overtalrijke strijders van alle nationaliteiten aan beide zijden, geen burgeroorlog meer is. Maar een communistische burgeroorlog is die in N.-Amerika. Het gaat er om een revolutie in het economische bestel dier staten. Het is waar, dat ook in dat zoogenaamde ‘Land der Vrijheid’ in de bejegening van de arbeiders der reusachtige industriebedrijven, doch ook in den landbouw, nog wantoestanden heerschen, welke enkele Europeesche volken reeds sinds jaren door de wetgeving onmogelijk hadden gemaakt. In die groote industrieën, dan hier, dan daar, dan in dit bedrijf, dan in dat, ook in die, als bijvoorbeeld, de nijverheidsinstellingen van Ford, welke | |
[pagina 81]
| |
door de leiders werden beschreven als het Paradijs in de industrieën langs den loopenden band, komen werkstakingen voor van tientallen duizenden arbeiders op wacht tegen honderdtallen ingeslopen werkwilligen, daar buiten door de stakers belegerd, doch door vliegmachines van voedsel voorzien. Of de stakers nemen eenvoudig bezit van de fabrieken - diefstal in gemeenschap dus, waartegen de overheid machteloos staat door het groote getal der ‘dieven’ - het systeem der ‘sit-down’-staking, dat bezig is de Europeesche proletarische werklieden voor zich te winnen omdat, wààr ook, de regeering er niet tegen kan optreden, indien zij niet van wreede en bloedige bestrijding wil gebruik maken. Het ergste daarbij is, dat de leiders, ofschoon die nog steeds voortgaan te doen alsof de stakers gehoorzaam onder hun parool staan, weinig of geen invloed meer bezitten en er op vele plaatsen tegelijk en in onderscheiden industrieën, vaak zonder ernstige reden van de zijde der werkgevers, stakingen uitbreken, waarvoor zij niet verantwoordelijk zijn. De tegenwoordige geniale President der ‘Staten’, Franklin Roosevelt, tracht ook in dezen chaos eenige orde op te roepen, doch evenals in zijn voorgestelde saneering van het Hoog-gerecht in zijn landen, wordt hij daarbij tegengewerkt door politieke vijanden en belanghebbenden. In een artikel, dat dit staatshoofd in de voornaamste bladen der wereldpers publiceerde, ten onzent in het ‘Algemeen Handelsblad’ gelezen, zegt hij: ‘De overgroote meerderheid van het volk der Vereenigde Staten verdient haar dagelijksch brood met arbeid in den landbouw en in de industrie. Een derde deel der bevolking komt nog voedsel tekort, is slecht gekleed en is gehuisvest in krotwoningen, den mensch onwaardig. Het grootste gedeelte van ons volk begint zich ongeduldig te toonen tegenover het handjevol lieden, die beweren dat de welvaart is teruggekeerd, dat de bonen hoog genoeg zijn, dat de prijzen der landbouwproducten te hoog zijn en dat de regeering met vacantie zou kunnen gaan.’ En verder: ‘Het Amerikaansche volk, dat over zooveel natuurlijke rijkdommen beschikt en over zooveel practischen zin en vernuft, moet in staat zijn om aan alle mannen en vrouwen een behoorlijk loon en dagelijksch werk te verzekeren. Een democra-tische staat, die een hoogen graad van beschaving heeft bereikt, kan door niets den slavenarbeid van millioenen kinderen op een | |
[pagina 82]
| |
leeftijd, dat zij naar school gaan rechtvaardigen, evenmin als de voortdurende daling der bonen en de aanhoudende verhooging van de werktijden. Helaas vinden wij nog in onzen tijd die onrechtvaardige verschijnselen in de Vereenigde Staten van Amerika....’ ‘Verlichte ondernemers ontkennen thans niet meer, dat de strijd tegen de concurrentie niet mag leiden tot een verlaging van het materieele peil van de werknemers, want zulk een verlaging heeft tenslotte onvermijdelijk haar reactie ten aanzien van de winsten.’ ‘Om deze reden geven de meest verwoede individualisten toe, dat de regeering het recht moet hebben controle uit te oefenen op de bonen, de werktijden, den kinderarbeid en het gebruik maken van ongeorganiseerde arbeiders.’ Het blijkt dus, dat zelfs dit staatshoofd, de man die er naar tracht van zijn regeeringsperiode een tijdperk te maken van heil-zame economische hervormingen, waaraan zijn veelgeroemd land zoozeer behoefte heeft, erkent, dat voor een groot deel de arbeiders recht hebben zich tegen de bestaande arbeidssystemen te verzetten, al zal hij dan hun optreden en doen ter verbetering er van niet goedkeuren. Er is sprake, bij werkgevers en werknemers tot verbetering te geraken door ‘collectieve vertegenwoordiging’ van beide groepen in het beheer der huishouding van het bedrijf. Maar hoe moet zulk een vertegenwoordiging van beide groepen worden geschakeerd? Die er tegen zijn moeten wel is waar voornamelijk worden gezocht in de egoistisch geneigde werkgevers, van ouds vijanden van alle georganiseerde vakvereenigingen, maar ook dat deel der jonge, communistisch-gezinde werklieden is er tegen, dat nog niet aan vaktucht is gewend. Het is duidelijk, dat deze economische burgeroorlog in de Vereenigde Staten zoomin het eind ziet als de oorlogstoestanden in het jammerlijke Spanje. Hoe gevaarlijk jonge, onervaren communisten zijn voor de zaak, die zij meenen te dienen, is pas weêr gebleken met betrekking tot het bombardement van het Duitsche oorlogsschip ‘Deutschland’, in de Spaansche wateren. Hun tuchtelooze geestdrift voor de ‘ronde’ Valenciaansche regeering heeft het Duitsche volk het leven van dertig schepelingen gekost, behalve de gewonden, en de Westersche volken dichter bij den afgrond van een nieuwen oorlog gebracht dan tot nu het geval was. Misschien was dit laatste hun verachtelijk doel. Gelukkig is het mislukt. De Engelsche en | |
[pagina 83]
| |
Fransche staatslieden, minister Eden in het bijzonder, wegen met de leidende mannen van Duitschland en Italië een Europeeschen oorlog tegen den vrede als op een goudschaaltje af, en de balans daalt dan steeds naar den vrede. Het is niet met woorden te zeggen welken dienst zij der menschheid daarmee betoonen. Hier mag dan niet worden nagelaten te erkennen, dat ook door de mannen, die het ‘Derde Rijk’ van Duitschland besturen, den leiders in Engeland en Frankrijk een lofwaardige politieke meegaandheid is getoond. De ‘non-interventie’-beweging na den aanval dier Spaansche communistische vliegers op de ‘Deutschland’, was het grootste mislukkingsgevaar. Doch de jongste berichten geven te kennen, dat de beide verontwaardigde regeeringen, die van Duitschland en van Italië, welke twee één lijn trekken, welke men dan ‘de as van Berlijn naar Rome’ noemt, ook voortaan deel zullen blijven nemen aan de werkzaamheden van genoemde commissie, van welke zij dreigden zich te zullen afscheiden. Wat men noemt ‘een pak van het hart’, vooral van ‘mister’ Eden, den Britschen minister van Buitenlandsche Zaken. En die zoogenaamde ‘burgeroorlog’ in Spanje zet dan zijn noodlottige vernieling van een belangrijk deel van het oude en zoo schoone land voort: de Basken geven Bilbao op, trekken zich terug, doch ook dit noordelijk deel van Spanje zal eerlang een bouwval zijn. De mannen der verdediging tegen de ‘rechtschen’, 't zij dan dat hun doel - en dit was toch wel eerbiedwekkend in zekeren zin - is, wat zij de toekomstige onafhankelijkheid van hun vaderland dachten, 't zij dat zij, zooals die van Valencia, zich tooien met leuzen van een denkbeeldige vrijheid, zooals thans de gelukkige burgers der Bolsjewistische republieken genieten, of, erger, zich vastklemmen aan de regeeringsbaantjes, welke zij in hun democratisch-genoemde loopbaan op de ruggen der goedgeloovigen voor zich hebben weten te bereiken, die ontzettende oorlog wordt een sleur van bloed, jammer, ondergang van duizenden, van heel hun roemrijk maar altijd zoo slecht geregeerd vaderland van eertijds. Dadelijk na het bombardement van de ‘Deutschland’ heeft dit oorlogsschip op zijn beurt het zeestadje Almeria gedeeltelijk platgeschoten, en, als dit niet het geluk, voor dit geval een geluk, had bezeten, dat het grootste deel zijner pauperbevolking in berggrotten woont, dan zouden de burgerslachtoffers waarschijnlijk tienmaal talrijker zijn geweest. | |
[pagina 84]
| |
Zoo was dan de achterlijkheid der levensomstandigheden der armste bevolking van Spanje een zegen voor de anderen. De burgeroorlog in Spanje? Waarschijnlijk heeft de oud-politicus Zamora gelijk, als hij zegt: ‘Het einde der operaties zal niet het einde van het Spaansche drama beteekenen. Als de rechtschen de overhand be-houden, zullen de Requêtes zich tegen de Phalangisten keeren; als de linkschen winnen zal de strijd niet achterwege blijven tusschen de communisten, die in dienst van Moskou staan, en de anarcho-syndicalisten. De overwinning van geen. der partijen zal pacificatie brengen. Ik zie het einde der slachting niet.’ Toen ‘kameraad’ L. Blum in Frankrijk als ‘ministre-président’ zou optreden van het ioie ministerie sedert het ontstaan der Republiek, zoodat de levensduur van elk gemiddeld op acht maanden werd berekend, heeft de schrijver dezer bladen, die waardeering gevoelt voor zijn Joodsche landgenooten, ofschoon hij hun niet gunt, dat hun uiterlijk en hun doen te sterk herinneren, dat hun verre of nabije voorvaderen in het aan de ‘golven ontwoekerde land’ aan de Noordzee niet geboren waren, zich onderstaan den ‘L’ van diens voornaam als de beginletter van ‘Levie’ te duiden, hoewel de minister zich naar Joodsche gewoonte een aan den kalender der Christelijke heiligen ontleenden ‘L’-naam had gegeven. Voorts stond de nieuwe ‘ministre-président’ in de dagbladen afgebeeld met een absoluut-vulgairen schaterlach om den zinnelijken mond, welke de hem omringende dagbladreporters met verbazing, ja met ontsteltenis sloeg. De schrijver werd daarover gekapitteld door een voornaam Joodsch lezer van den ‘N.G.’, die hem beschuldigde van anti-Joodsche gevoelens. Waarschijnlijk was deze lezer onbekend met de studie, welke door dezelfde pen vijfen-dertig jaar geleden werd geschreven over de ‘Salonicensische Jodengemeente’, opgenomen in zijn boek ‘Van Madrid naar Teheran’. De geest dezer studie was dermate Judophiel, dat hem spoedig een schrijven bereikte uit Weenen om, in het belang der Joden in Oostenrijk en op den Balkan, het auteursrecht er van te koopen. Neen, deze schrijver is geen vijand van de Nederlandsche Joden. Hij acht hun Nederlandsch verleden hoog, gevoelt sympathie voor hun familieleven, eerbied voor vele uitingen van hun geest. Wil dit zeggen, dat hij al deze gevoelens óók koestert voor de Joden elders, ook voor dier politiek en maatschappelijk streven in | |
[pagina 85]
| |
richtingen, welke hij schadelijk vindt en waarvan hij zich afwendt? Maar nu dan ‘kameraad’ L. Blum een vol jaar - denk toch eens aan dit lange tijdsbestek voor een Fransch ministerie!! - een vól jaar ‘ministre-président’ is geweest,Ga naar voetnoot*) nu wil hij wel erkennen, dat deze Joodsche staatsman in dit tijdsverloop blijken heeft ge-geven regeeringsgaven te bezitten, niet zoozeer omdat hij te kampen had tegen een oppositie van zijn politieke vijanden, doch ook jegens dezen heeft hij zich met eenig beleid gedragen, maar omdat zijn ergste tegenstanders, tegenwerkers althans, juist zijn vuurroode partijgenooten waren, mannen in den trant van den leider van het Fransche vakverbond, Jouhaux, die zich niet ontzag openlijk mee te deelen, dat indien het ministrie-Blum door politieke tegenstanders ten val werd gebracht, het Vakverbond, d.w.z. hij en zijn medebestuurders, wat indertijd wijlen Troelstra noemde ‘zouden grijpen naar de macht’. ‘Het tijdperk’, zei hij, ‘van de politiek is voorbij. Het land moet geregeerd worden in wettige democratie en het Vakverbond heeft het recht op economisch terrein namens de meerderheid van de burgers, welke het vertegenwoordigt, te regeeren. Het heeft hiertoe het recht, doch wil dit recht niet uit-oefenen om in de plaats van de wettige regeering te treden. Evenwel zal het vakverbond de sociale hervormingen doen eerbiedigen in het belang van de arbeiders.’ Jouhaux heeft, ontsteld van de verontwaardiging, welke op deze verklaring in binnen- en buitenland werd uitgesproken, deze stoute bewering later verzacht tot wat meer nadenken dan waarover de verhitte hersenen der politieke leiders beschikken, en moeten erken-nen, dat overal het getij voor de dictatuur aan het verloopen is. Het Fransche volk, hoe gemakkelijk het zich gewoonlijk ook laat inpalmen, staat toch gemeenlijk in nadenken veel hooger dan de onwetende massa in Rusland, in de dagen dat daar de Bolsjewistische denkbeelden tot de dronkenschap der overwinning kwamen. Een vol jaar dan is ‘kameraad’ Blum hoofd der republikeinsche regeering in Frankrijk, en men moet erkennen, dat een deel zijner regeeringsmaatregelen, ondanks de ongewilde tegenwerking van jouhaux en diens volgelingen, die het hunne deden om de wereld-tentoonstelling te Parijs te saboteeren, den afstand, welke er steeds | |
[pagina 86]
| |
moet bestaan tusschen een wel overleggende regeering en een dolle, scheldende, dreigende en onwetende menigte eêr door hem verlengd is dan verkort. Van ‘kameraad’ Blum naar ‘kameraad’ Adolf Hitler is de afstand lang niet zoo groot als men geneigd is te denken. Maar diens oordeel is in het algemeen aanmerkelijk klaarder en juister en, schepper van het ‘Derde Rijk’, zal de Duitsche toekomst een onvergankelijke faam voor hem bewaren. Wie herinnert zich niet de blijde begoocheling der menschheid, toen het in I9I9 tot vrede kwam? Duitschland werd door de overwinnaars volkomen machteloos gemaakt. Zij, die eindelijk weer geloofden, dat men na een vierjarige nachtmerrie was ontwaakt voor een gelukkigen morgenstond, meenden, dat, nu het kort geleden zoo verschrikkelijk geachte Duitsche Keizerrijk, algemeen gevreesd als de bietebauw door kleine kinderen, tegen den grond lag: verzwakt, bloedeloos, verarmd, ontwapend: zijn vloot in een Britsche haven, zijn leger vernietigd en verrevolutionneerd, zijn vestingen aan den Rijn bouwvallen, machtige landstreken er van losgerukt, wie dacht toen niet, dat de overige groote mogendheden, gedwongen door haar volken, zouden streven om vrijwillig óók zoo zwak te worden, zoo machteloos als Duitschland door de overwinnaars was gemaakt, opdat voortaan een tijdperk van duurzamen vrede kon worden ingeluid, dus langzaam aan zouden ontwapenen. De jongste geschiedenis heeft ons geleerd, dat het tegenovergestelde zou volgen: een tot algemeene krankzinnigheid opgevoerde bewapening der volken, bij dit neergeworpen Duitschland. En Adolf Hitler zei het nu terecht op een groot nationaal-socialistisch congres in Regensburg: dat Duitschland van heden opnieuw als de bietebauw in de nachtmerrie van kinderen is geworden, door de alleenige schuld der overige groote mogendheden. ‘Eenige jaren geleden was Duitschland ontwapend’, zei hij. ‘De andere mogendheden zouden gemakkelijk hebben kunnen profiteeren van de weldaden der ontwapening. Zij hebben zich daarvan geen rekenschap gegeven. Thans merken zij dat Duitschland herbewapend is.’ En zoo is het. Wanneer dan de schuld van dit ontstellende, dit ontmoedigende feit niet ligt bij de regeerders, aan wie, wààr ligt de schuld dan? En het antwoord kan slechts zijn: aan het algemeenheerschende egoïsme en bij de volken-zelf. |
|