| |
| |
| |
Twee jeugdige dichters door Dr. Willem Kloos.
(G. Kamphuis. Aardsch Seizoen. - Uitgeversmaat- schappij Holland, Amsterdam 1937.
Ruurd Elzer. Verren. - 1936. C.A.J. van Dishoeck, Bussum).
Na mijn thans reeds bijna zestig jaren in mij voortbestaan hebbende, dus met mij meëgeborene en in mij voortduren blijvende, maar mij eerst op mijn 17e jaar eenigermate bewust gewordene en sinds dien tijd langzaam-aan versterkte dieppsychische belangstelling voor en neiging tot de waarachtige Dichtkunst - mijn geregeld-voortgezette velerhande studiën dienden er o.a. toe om haar te versterken, want er een heelemaal hekuren grondslag onder te leggen - kan ik thans voor mijzelf met vriendlijk genoegen konstateeren, dat ik dien hyperpsychischen Inwil mijner verste Eigenheid niet vruchteloos heb besteed.
* * *
Och, ik voelde mij in den eersten aanvang mijner Zelfheid, dus nog vóór mijn 20e jaar en ook nog een groot aantal verdere. jaren lang, hier, in mijn geboorteland, eigenlijk als in een verlatene woestijn leven, waar telkens vreemdsoortige wezens rondzwierven en alles poogden te verslinden en dus te verdelgen wat geen banaal-verstandelijk rijmwerk was en dus niet paste bij hun eigen beperkt temperament. Maar, gelukkig voor mij en de zeer weinigen, die het langzamerhand min of meer eens met mij vermochten te worden, bleken mijn psychische vermogens en ook mijn lichamelijke constitutie flink en robust in elkaër te zitten, zoodat ik
| |
| |
tegenwoordig op mijn vrij hoogen en volkomen bezadigden leeftijd mij nog volkomen weet te gedragen, dus ook naar buiten voor te doen, alsof ik pas de helft van mijn tegenwoordigen leeftijd had bereikt.
En ik zeg dit volstrekt niet uit kleine zelfingenomenheid, want deze heeft nooit in mij bestaan, maar, och, nu ik toch eenmaal bestemd ben gebleken om, zooals ik zelf mag zijn, op de Aarde te komen en daar te blijven, en er altijd mijn persoonlijke best te doen, zooals ik dan ook gedurig met mijn diepste inwendigste krachten deed en doe, nu gaat eindlijk mijn meer zakelijke uiterlijke helft, die zich vroeger, omdat zij niet begrepen werd, en dus dikwijls heel gek door anderen werd behandeld en voorgesteld, tot haar zelf-onderzoek reeds aangevuurd voelde, nu gaat, zeg ik, mijn altijd scherpziend geestlijk oog zich nog meer geregeld van zelf tot haar meer gewone Zelfheid richten en blijft zij dus haar eigene Buitenzijndheid, haar geestlijke nl. óók kalm-objektief bezien!
Die buitenhelft van mij, die in verste instantie natuurlijk ook uit haar innerlijksten Geest stamt, maar koeler-verstandelijk dan deze is, vraagt zich tegenwoordig veel meer dan vroeger af, of tegelijk met haar ook mijn Binnenwezen eens zal vergaan. En dan krijgt zij als antwoord van binnen uit: ‘Mij, die achter jou wegschuil, is dat goed.’ Ik kan mij een bestaan zonder jou, hoor ik mijn Geest zeggen, niet goed voorstellen. Want als ik, na mijn scheiding van jou, alleen overblijf als Gedachte, dan word ik weer persoonlijk wezenloos één met het Eene, dat alles draagt. En ik voel dus, dat het dan geen zin heeft om te zeggen, dat ik zelf nog bestaan wil, als jij, de voortbrenger van mijn Bewustzijn, nergens meer aanwezig bent, want als mijn sekundaire Bij-essentie hebt opgehouden te leven of, juister uitgedrukt, een Eenheid te zijn.
Zóó spreekt mijn diepere Geest, of wat ik zoo noem, hoe langer hoe duidelijker tot mij, zoodra ik hem ondervragen ga in mijn tegenwoordige gesteldheid, maar nu mijn Aardschheid nog met haar te zamen is, doet onze wederzijdsche vereeniging nog al haar best om te doen datgene wat haar opgelegd schijnt te zijn en blijf ik dus werken voor het welzijn der Nederlandsche Letteren.
En zoo las ik dan ook nu weer in deze maand een paar dicht-bundels, over welke ik hier het een en ander meedeelen zal zooals
| |
| |
ik dit thans reeds meer dan een halve eeuw lang, en dit niet zonder succes, ben blijven doen over andere boeken of kwestie's.
Want sinds mijn allereerst diep-geestlijk benul, dus, kan ik zeggen, sinds mijn ige jaar, heb ik mij geïnteresseerd voor wat andren op het papier brachten, omdat ik in dienzelfden tijd begonnen ben, heelemaal spontaan, dus zonder aanzetting daartoe van andren, over de Letteren te denken, zooals ik dan ook reeds vroeg besloten had er in te gaan studeeren en hen dus als mijn lievelingsvak te kiezen. Och, ik weet stellig, dat ik na een korter of langer aantal jaren niet meer als verganklijk bewoner dezer Aarde zal bestaan, zooals dat met iedere Individualiteit hier ook eens gebeuren moet. En in het allerverste Achterdeel mijner binnenste psychische, essentieel-geestlijke Wezendheid, dat ik als jongmensch reeds soms op eens gewaar ben begonnen te worden, maar dat zich in de laatste jaren, getuige in 't bijzonder mijn gestadig zich voortzettende ‘Binnengedadhten’, hoe langer hoe veelvuldiger krachtig omhoog blijft dringen, stel ik mij tevreden met of, juister uitgedrukt, berust ik volkomen in het eindlijk geheel ophouden mijner menschlijke Individualiteit. Want naar de Eeuwige, dus tijdlooze en hypergeestlijke Levens- en Wereldessentie terug te keeren, wanneer ik op 't allerlaatst als levende dus werkende persoonlijkheid niets meer waard ben geworden, lijkt mij geen verschrikking, maar een hemelsch-zalige verrukkelijke Rust, zooals mijn Eigenste Eigenheid óók rust had, voordat zij, door toevallige omstandigheden, op de Aarde verrees en sindsdien als ‘Willem Kloos’ bleef bestaan.
Maar, zoolang als ik hier voortleven blijf als intelligente en voelende Wezendheid, blijkt mijn Binnenst zich te interesseeren voor het juist begrijpen, dus het goede verstaan van alle soorten van letterkunde, maar inzonderheid voor dat der Dichtkunst, en voor alles wat daarmede in verband gebracht kan worden, en hoop ik dus, ja, durf ik vertrouwen dat ik dit streven zal kunnen voortzetten, heel onbevooroordeeld weg, totdat ik niet meer hier aanwezig ben, en dan vermoedelijk zelf niet meer besta.
En zoo ben ik thans ook weer belang gaan stellen - het is mijn levenstaak, want ligt in mijn macht - in de twee hierboven vermelde bundels van Kamphuis en Ruurd Elzer.
Ik ben (in tegenstelling, meen ik, met anderen) altijd minder
| |
| |
blijven geven, als kritikus, om de menschen, die verzen schreven, dan om hun werk, die verzen zelve, want al voel ik mij, als ieder, door menschen soms aangetrokken of onwillekeurig afgestooten en liet ik mij dus wel eens door hen bezoeken, of vermeed ik hen voortaan, hun dichtwerk bleef toch altijd de hoofdzaak voor mij. Want ik mag mij gelukkig, van kleinen jongen reeds, verheugen in het bezit van den logisch-vasten gemoedsaard, die karakter wordt genoemd. En nu ik wel niet meer piep-jong ben, maar toch over mijn eigne uitingskracht, tot mijn genoegen, de volle beschikking heb behouden, en ook mijn Geest steeds zichzelf meer bevroedend is geworden, nu voel en denk en wil ik dus nog in rustige aansluiting bij al het vroegere. Want zonder eenige zelfinbeelding, kan ik zeggen, dat die Geest steeds goedig maar nooit zwak en wel diepst-in degelijk maar nooit droog-koel saai, neen, psychisch gevarieerd is gebleven.
Gelukkig ben ik nog gezond van lichaam en ziel, en wel omdat ik uit drie oude, fatsoenlijk-burgerlijke familie's stam, nl. een Kennemersche en een Duitsche en voor een derde deel door mijn moederlijke grootmoeder heen, ook uit een Fransche, welke driezijdige oorsprong mij gelukkig ook tegenwoordig nog in staat blijft stellen om vele dingen ruimer te zien en te begrijpen dan vooral vroeger de Hollanders van volstrekt hollandsche afkomst bleken te kunnen doen.
En daardoor ben ik, voor al het andere, er op aangelegd om de Dichtkunst te blijven beoefenen, die al de onderling nog al verschillende kwaliteiten van die drie volkeren noodig heeft, wil zij niet eng-nationaal maar universeel zijn.
Om wat andere menschen mij reëel aandoen of -deden of mij aan te doen wenschten alleen, b.v. door op een indiepst zonderlinge wijze tegen mij te gaan spreken, heb ik nooit diepstinwendig lang blijven geven, en ik werd er zelfs ondanks mijn steeds inwendig emotioneel temperament slechts hoogst zelden uiterlijk toornig over, omdat ik mij van zelf dus onbewust steeds in acht genomen heb reeds, toen ik nog een schrale en tamelijk teêre, want inwendig en uitwendig weinig gespierde kleine jongen was. Maar als ik in mijn solied-intiem zelfgevoel door anderen dom gekweld was geworden, stoof en stuif ik nog een enklen keer soms heftig op in schijnbaar-kalme want diepst-in
| |
| |
onstuimige woorden, die 'k nog nooit verloochende, maar op verzoek van sommigen soms later weggenomen heb. Doch over 't geheel, want diepst-in ben 'k en blijf 'k dezelfde mensch. Ik wist steeds wat ik zeide en deed en kan het algeheel verdedigen waar 't wordt noodig, daar ik streng-koel elk ding wat ik vroeger deed of zeide, rechtvaardigen kan met mijn gelaten-wetend fijn verstand. En dus als knaap reeds voelde ik soms dat ik was een Zijndheid in mijn werk uit een heel andre Zijnssfeer van waaruit mijn Ikheid wordt bestuurd. En daarom zag 'k me in jeugdigen dwazen overmoed, soms als een God in 't Binnenst van mijn Wezen, wat natuurlijkerwijs het nimmer buitengewoonheid duldende Holland later een dwaasheid vond want een lyrische pedanterie van een kwajongen, wien men dit gaarne vergaf. En men had, ook heel nuchter gezien, daarin gelijk. Want ik heb psychisch meer gezien en beter en langer bereikt dan de menschen, die mij aanvielen en weerleggen en kleineeren wilden. Maar ik ben door mijn eindelijk succes niet ijdel geworden en om hoogmoed van andren ik glimlach, omdat ik weet, dat wij allen niets zijn dan instrumenten van het eeuwige Raadsel, dat mij in stand blijkt te willen houden tot in dezen tijd.
Ik heb altijd als volkomen eerlijk en fijnspeurend mensch niet alleen tegenover mijzelf, maar ook tegenover anderen gestaan. en daar, schoon alle andere dingen in dit leven mij ook sterk interesseeren, en ik er mij dus levenslang gedurende langeren of korteren tijd op toe ben blijven leggen, houdt mij méér dan al het overige, de dichtkunst bezig en dus krachtens mijn gever-seerdheid in deze kan ik thans het hier volgende als blijvende waarheid verzekeren, dat de twee versbundels, wier titels ik aan het hoofd van dit opstel plaatste, zeer de moeite waard zijn om gelezen te worden. Zij roepen tenminste in mijzelf, niet door hun inhoud, neen, alleen door hun vlotte levendige stelmanier, de herinnering een beetje in mij terug aan den beminnelijken want psychisch-eerlijken en scherpzinnigen maar helaas te vroeg weggeganen De Génestet. Ik weet niet of zij belangrijke dichters van blijvende waarde zullen kunnen worden, maar als zij doorzetten zal, dit vermoed ik, het geval kunnen zijn. Want beide jonge dichters blijken, door hun verzen, iets van de voor stervers onbenaderbare diepste Diepte van het leven aan te voelen, zooals
| |
| |
dit in zijn tijd ook de al te vroeg heengegane auteur der Leekedichtjes te doen wist en de vraag is dus slechts, of zij die stemming zullen kunnen bestendigen in de grootere kracht en de meer volmaakte schoonheid van latere verzen, of dat dit nu nog eenigszins vage aanvoelen door den altijd vloeien blijvenden stroom der daaglijksche geschiedingen zal worden weggespoeld.
Halfbewust voelde ik zelf reeds als jonge jongen, dat dit ook zoo bij mij zou moeten zijn als ik mij in het gewone leven mengde en mijn in moeilijke levensmomenten dikwijls praktisch geblekene innerlijkste Wilskracht wist zich toen rustig-energisch maar altijd ‘fatsoenlijk’ blijvend, langzaam-aan door alle mij in den weg staande belemmeringen heen te slaan, want ik begreep, dat ik mij alleen door alle hinderpalen heen zou kunnen werken, als ik onwendbaar bleef gehoorzamen aan het allerbeste deel van mijn persoonlijken Geest, dus aan mijn ziel. En ik zeg dus dezen jongelieden, als welbejaarde natuurlijk, maar nog geenszins versletene dus verstompte oude: Er blijkt aanleg in u beiden te zitten, want ingenium en een aangename vaardigheid in het rijmen over uw eigen Binnendingen, dus houdt maar vast aan u zelf, dus aan uw verste en mooiste Binnenkracht, dan zullen er, naar ik vermoeden durf, Dichters uit u kunnen groeien in vroegere of latere jaren, die het waard zijn om waarachtig zóó te worden genoemd. Want gij toont door deze verzen, in uw allerbinnenste Psyche den aanleg er toe te bezitten: gij stooft geen oude kostjes op in vloeiende maat en rijm, zooals men vóór het jaar 1880 veelal de gewoonte had om hier te doen, neen, gij wilt iets van uw eigen Inzijn geven dat aan geen ander eigenlijk behoort en weet dat in verschillende plaatsen uwer bundels reeds te bereiken op een meevoelbare wijs.
Ik zal eindigen met uit elk dezer nieuw aangekomene jongeren iets te citeeren.
Ten eerste dan Ruurd Elzer. Op bladzij XI van zijn bundel laat hij het volgende kwatrijn zien:
De waterval baant zelf den weg
Dien zij verkozen heeft te gaan.
Zoo baant de sterke zich den eigen weg
En duldt geen hindernissen in zijn baan.
| |
| |
Toen ik bezig was Elzer's boek aandachtig te lezen, hield ik een oogenblik plots bij dit vers op, omdat de overtuiging in mijn hersens rees: 't is of Elzer hier spontaan je eigen leven heeft geschilderd, en je persoonlijken aard zonder toch iets van je te weten. Want jouw leven is ook begonnen met een waterval te zijn, wat je dichtwerk tenminste betreft. Maar al dadelijk ont-moette ik steile en naar ik mij in mijn toenmalige kleinheid verbeeldde, onoverkomelijk-hooge rotsblokken, die mij beletten in het eerste oogenblik om verder te gaan. Doch de met mij mee-geborene stuwing van boven en van binnen uit ging daardoor niet ophouden, neen, wist zich een weg te blijven banen door en soms over die psychische rotsen die zich allersoliedste literatoren waanden te wezen, maar steevast op hun eigen voetstuk staan bleven heen. 0, mijn jeugd is ook in schrijversopzicht allermoeilijkst geweest. Maar dit ligt nu gelukkig allemaal achter mij, want in 1885 bracht ik De Nieuwe Gids tot stand.
En thans nog een paar woorden over Kamphuis. Ik kan mij in dit opzicht een beetje vergissen misschien, maar hij lijkt mij een paar jaar ouder dan Elzer te zijn. Hij spreekt in zijn verzen hier en daar over ‘God’ en ‘Jezus’, zonder hun namen, dus niet alsof hij een predikant ware geweest, die zijn lezers onderrichten wil, naar den voorgrond te brengen. En dit laatste, nl. dat hij dit niet doet, vind ik voortreffelijk. Want een Dichter mag in zijn verzen alleen stellige, religieuse termen gebruiken, wanneer hij tegelijkertijd door het timbre dier verzen den lezer weet te doen voelen, dat hij die uitdrukkingen waarlijk diepst-in meent, zooals onze groote zeventiende-eeuwer Jerernias de Decker dit in zijn waarlijk treffend werk zoo dikwijls heeft weten te doen.
In tegenstelling met hem, telkens die kerkelijke woorden in zijn verzen te pas te brengen, zooals enkele Vóórtachtigers dat gedaan hebben, zonder daaronderdoor er veel voor te voelen, zet verzen onverbiddelijk den schijn bij van niets anders te wezen als rijmend preekstoel-gepraat, wat mij als naieve jongen reeds, als ik zulke verzen las, tegen de borst stuiten ging.
Een mooi christlijk vers van dezen nieuwen Dichter vind ik dit:
| |
| |
Veronica's Doek.
Dit hoofd. bloedrig bezweet en vuil,
de starend-groote schrik der oogen
en stekels scheurend in het hooge
Voorhoofd, verminkt door schram en buil.
Geen deernis en geen mededoogen,
afschuw van zooveel walglijk leed Is in het neerslaan onzer oogen.
Maar God, waarom voor hem zoo wreed,
terwijl met ons Gij waart bewogen?
Doch geen, die uw geheimen weet
dan dat: Gij zijt met ons bewogen.
Dit modern-godsdienstige gedicht, want de poëet neemt niet meer zwijgend-aanbiddend de gewone voorstelling aan, maar begint zich van binnen uit een vraag te stellen over de redelijkheid van wat hij gelooft, want hij wil buitendien begrijpen, dit gedicht, zeg ik, trof mij zeer. En het riep ook weer de herinnering aan den goeden De Génestet in mij terug, ofschoon ik daarom nog volstrekt niet aanneem dat Kamphuis hem las.
Ik eindig hier, maar beveel gaarne beide jonge Dichters in de attentie der lezers aan.
|
|