| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MCVII.
Bescheiden, wijd-uit mijmrend, als verloren kind, probeeren
Diepst-in begon 'k, mijn Eigent na te zoeken, die 'k verstaan
Bewustloos reeds een beetje deed, daar 'k staeg mij voelde slaan
Kort-scherp door 't leutren mijner luidjes, die soms plots beweren
Overmijn zwijgend Zelfje aêrs gingen, als mijn stug-austère
Koel-schrandre geest zichzelf te zijn wist. Elken vlotten waan
Reeds haatte ik: loutre Waarheid wou 'k slechts. Langzaam maar spontaan
Stil leerde ik fijn-begrijpen mijn van tijd tot tijd vrij teêre
Doch gauw verkoelde Binnenziel. 'k Gedroeg mij nooit als veêren
Pluim, die gaat daadlijk aêrs, wen iemand blaast er tegen, staan,
Want 'k handel slechts, wen 'k voel: Dit moet dus zal. Kalm mediteeren
Liefst blijf ik, psychisch, tot 'k op 't laatst verricht precies mijn Daén.
Hartstochtlijk willen, schrijven, doe 'k nog, maar praat nooit als ‘kraan’.
'k Leef altijd in mijn Binnenst, dat zichzelf gestreng blijft eerera.
| |
| |
| |
MCVIII.
Mijn Ziel zich vroeg strak af, als kind, soms plots: Wat heb 'k te maken
Met andren? Maar dan liep ik toch weer naar hen heen. Verlegen
Was ik, neen, leek ik daaglijks. 'k Zweeg, daar niemand mij genegen
Thuis bleek, ofschoon 'k geen kwaad deed. En vroeg 's avonds zwaar ging 'k waken
In bed, waarheen 'k bevolen werd. Zóó wierd mijn Zelfje 't Baken
Waaraan 'k mij diepst-in hechtte en dat mij hielp. Doodstil gelegen,
Denk-voelend in een donkre bedstee, buiten hoorde ik regen
En wind slaan tegen de oude raampjes en soms rad het laken
Sloeg 'k om 't stug haar, wen 'k ‘spoken’ hoorde. 'k Had heel vaak terdege
Geleerd, dat niet bestonden ze, en ik ging dus gauw de ‘taken’
In 't hoofd herhalen mijner school, zoodat allengs de zegen
Viel op mij neêr des vredes. In al ‘griezelige’ zaken
Mijn psychisch Diep-zijn hield mij staand, schoon vlak daarnaast bewegen
Mijn kindervoelen bleef zich. Alverst-in mijn Wil was staêg een Rake.
| |
| |
| |
MCIX.
Zit, zat 'k ooit literair te leutren? Vlotte journalisten
Dit bleven wanen sinds mijn jeugd al. 'k Ben een vredig mensch
Van kleinen jongen reeds, die nooit iets zeide en geen gedrens
Liet hooren over wat met hem gebeurde. Maar kalm twistte
'k Bewustloos met mijzelf reeds, en dies nooit volstrekt ik miste
Te doen, te krijgen wat 'k echt wou: 'k Zie alles als door lens
Der Ziel, die scherp aanschouwt al wat geschiedt. Een volle pens
Nooit hebben wou 'k. Dus 'k at, eet, dronk, drink matig. Ik vergiste
Nooit me, en ook tháns niet, in mijn eigen Wezen, dat ‘Al Hens
Aan Dek’ slechts riep, wen 't moest. En 'k won dan. Wijs veelal besliste
Mijn verste Geest, die weet, dat alles hier heeft eigne grens.
Diepst-in voel-denk en werk ik, dus mijn lijf, lach 'k, blijft een flens.
'k Verachtte, sinds mijn jeugd reeds, alle laag gesmede listen,
Eens zal men me, als 'k diep-dood ben, breed-gemoedelijk gaan ‘kisten’.
| |
| |
| |
MCX.
'k Zal voelen, denken jeugdig tot 'k stok-oud verga. Streng leef
En leefde ik, maar nooit staeg-dogmatisch. Rustig-warm beschrijdend
De in-verste paden mijner Eigent fijntjes blijf 'k mij wijdend
Aan 't wijd ontraadslen dezer wereld. 'k Sta thans kalm en bleef
In alles psychisch zaaklijk ferm en dus nog door 'k steeds weef
Voorzichtig-pennend voort aan 't puur begrijpen, vredig beidend,
Zooals 'k dit reeds als jongen deed, 't eind mijner Zelfheid, mijdend
't Onechte en 't halve, klaar-bewust. Aanvankelijk nooit schreef
'k Heel veel: 'k wou niets verganklijks zeggen en bedaard ik dreef
Vele andren goedig aan om óók te doen zoo. In al lijden
En vreugde hield ik sterk mij vast en ging heel schaars forsch strijden
Tegen 't onnoozle zeuren van de Halven. Breed ik diepstin streef,
Van knaap reeds zeker van mijn Diepte en sterk-standvastig weef
'k mijn levenstaak steeds verder, 't me onverstaanbare vermijdend.
| |
| |
| |
MCXI.
Kalm-sterk ik blijf, want in mij leeft en leefde steeds de Geest.
Ik ben een stille eenvoudge, die door andren heeft geleden
Omdat 'k bedaard mijn eignen rechten gang ging en mijn zeden,
Mijn goedig diepst-geaard zijn, eender bleven. Schriel geweest
Nooit ben 'k: had 'k zélf iets, gaf 'k ook graag iets weg, niet klein bevreesd
Dat 'k eens daardoor te kort zou komen. Och, 'k heb soms gereden
Hoog op den wilden wind des Aanzijn's, maar dan weer tot vrede
Kwam 'k, en dan trok terug 'k me in 't eigen Binnenst, als bedeesd.
Wacht thans de Dood? Och, wèg vlieg 'k eens als elk. 'k Was nooit een beest.
Wild-gretig nooit ik handelde, want volgde steeds mijn Rede
Die blijft diep-fijnst vermanen me. Eerlijk leefde ik, strak van leest
Verstandlijk, want diep-wetend, en wen 'k ben eens overleden,
Dan komt misschien iets aêrs of eeuwge stilte. Ik ben gesneden
Uit staal, dat staat en stijf is, en dus nooit heb 'k dwaas gerace'd.
| |
| |
| |
MCXII.
Als kleine jongen leefde ik, door de bank heen, reeds bezadigd.
Men waande, dat ik zwak, half ziek was, want zoo leek ik. Noô
Kon 'k babblen, schertsen, want wen 'k dit probeerde, onmiddlijk ‘ho!’
Stiefmoeder zei, die 'k voor mijn eigne hield. Niet begenadigd
Dies voelde ik mij door 't Aanzijn hier, maar steviglijk ‘verstadigd’
Daardoor reeds jong mijn vaste Wil werd. Breed, nú zus, dan zóó
Hij kantte tegen 't lot zich zwijgend. Vriendelijke vloo,
Nietge, mij vond 'k toen, vastgeprikt. En later ook ‘verdadigd’
Mijn wil niet heeft steeds dra tot doen zich. Maar toch stroo
Noch ‘pop’ ik wierd, méér deed 'k dan mijn belagers. 'k Wierd gegadigd
Prompt in de Letteren te zijn, te blijven goede Boó
Die durend onderzoekt en meedeelt. Geestlijk veel cadeau
Direkt of indirekt blijf 'k geven, zonder quid pro quo.
Ook in dit late tijdperk sta 'k nog ganschlijk onbeschadigd.
| |
| |
| |
MCXIII.
(Herinnering aan Jacques Perk. 10 Juni 1937.)
Jacques, zes-en-vijftig jaar geleên Ge ontsliept. Met bloote beenen
Stondt ge iedren dag in 't water en vingt vischjes. Hooploos leek
Uwer nog vage Psyche 't heele leven, daar u bleek
De effene jonkvrouw niet te willen nemen. Lang thans henen
Gij zelf zijt en ook zij, met beider zoo verschillend meenen
In 't matelooze Al-Eeuwge, waar 'k toen zelf reeds vaak naar keek
Als eenzaam menschje, kalm-ontroerd. 'k Ging niet wanhopig-bleek
Lijk doen ‘poëten’ om uw tragisch sterven bitter weenen, -
Neen, 'k redde trouw uw werk, gescholden door de jaren henen
Over mijn zuiver zorgen, door onnoozlen. 'k Werd nooit week
Daar 'k sterk-standvastig doen bleef, telkens kalm beschenen
Door 't licht des Geestes, die staeg wil, dat ik in deze streek
Kleine, mijn plicht blijf doen, zoodat ik door geen dwaasheid breek
Van wie nadrukklijk babblen zullen óók wen 'k ben verdwenen.
|
|