| |
| |
| |
Het spiegelbeeld door M. Mok.
Maneschijn en wolkelooze hemel. Ik zie mij naast haar loopen, als een schuchtere jongen. Ik zou wat afstand van haar willen nemen, om haar te kunnen zien tegen den achtergrond der weilanden, waarvoor de oude boomen hoog oprijzen. Een eenzaam mensch, een eenzame vrouw - en die teedere gevoelens in mij opwekt. Maar ik zie haar niet van verre, zij gaat vlak naast mij en ik heb den indruk, dat ik haar in 't geheel niet zie, slechts haar aanwezigheid voel. Maar mijzelf, waarom zie ik mijzelf dan wel?....
Kom, nu niet piekeren. Haar schreden kraken in het grind, er komt een koude wind aangevaren, ik moet haar vasthouden, anders zal zij te eenzaam worden. - Ik zal u maar een arm geven.... - oed, antwoordt zij. En dan begint zij weer te spreken. Wij naderen trouwens reeds de stad, de lichten liggen voor ons. - Ik ken deze buurt niet, zegt zij, ik heb hier nog nooit een voet gezet. - Merkwaardig, ik zou niet kunnen zeggen hoe vaak ik hier al heb gezworven....
Nu ik mijn stem weer hoor, voel ik, dat ik er wel degelijk ben, binnen de beschutting van mijn jas. En via mijn onderarm, die over den hare ligt, doorstroomt mij een warm gevoel, want wij zijn er beiden.
- Ik ben veertig jaar, zeg ik, daarvan heb ik er meer dan twintig in deze stad doorgebracht. Ik ken hier alle straten en stegen, de heele omgeving. Ik dacht zelfs, dat ik alle menschen kende.... - at bedoelt u zeker niet letterlijk. - Nee, natuurlijk niet. Mijn wereldwijsheid meende het zoover te hebben gebracht.... - En nu gelooft u dat niet meer? - Sinds ik u
| |
| |
ken, nee. Ik moet u iets zeggen. Laten we een beetje langzamer loopen, want we zijn zoo weer in de stad.... Ik weet niet wat u van mij denkt. Maar ik weet ook niet wat ik van u denk. - Ik hield u voor een evenwichtig mensch.... - O, dat ben ik ook. In hooge mate zelfs. Ik ben bekoeld tot het evenwicht der veertigjarigen. Ik mag wel zeggen, dat ik mij systematisch tot dien lagen warmtegraad heb gebracht. - Een eigenaardige liefhebberij. - Het klinkt u misschien harteloos in de ooren. Alsof iemand vivisectie op zichzelf had gepleegd.... Daar is mogelijk wel iets van waar. Zoo ben ik nu eenmaal. Ik stelde er prijs op, u dit te zeggen.... - 0, is het dat? Zij scheen het niet belangrijk te vinden. Was ze dan niet scherpzinnig genoeg om de waarschuwing uit deze woorden te distilleeren?
Op dien avond kenden wij elkander ongeveer twee weken. In een winkel waar ik boeken placht te huren, trof ik haar en raakte toevallig met haar in gesprek over een bepaalden auteur. Zij was rijp, in haar dertig jaren en meer. Een rustig meisje, dat veel had verwacht, zooals allen, en misschien nog veel verwachtte, maar ook zonder dat zich eenige vervulling opende, getroost door het leven ging. De bezinning had reeds een overheerschende plaats in haar leven ingenomen, en was het met mij ook niet zoover, sinds lang?
Dit overdacht ik, mijn eerste indrukken verwerkend. En 's avonds sloeg ik de stamtafel over en ontving haar op mijn jonggezellenkamer. Wij praatten als bezadigde menschen, ik schepte er behagen in, het scheen ook haar te behagen. Het sexeverschil was van weinig belang, ik dacht er bijna niet aan. Zij was voornaam van uiterlijk, haar grijze oogen hadden een ietwat peinzende uitdrukking. Het korte donkere haar was achter de ooren weggekamd, een harde bos vormde een horizontaal verlengstuk van haar achterhoofd. Wij zeiden elkaar niet hoe oud wij waren. Het deed immers niets ter zake. Maar wat deed wel ter zake? Wat had zij gedacht, toen ik haar uitnoodigde mij dien avond te bezoeken? Wat had ik beoogd? Een aanspraak, een variatie op het mannelijke timbre, dat mij sinds jaar en dag in de ooren klonk. Dus toch sexualiteit?....
Ik was in 't geheel niet in verwarring, toen zij tegenover mij zat. Een correct gastheer, die voor thee en koekjes had gezorgd
| |
| |
en zijn uiterlijk aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Maar dit alles had ook een zakelijke bespreking kunnen gelden.
Zij was uiterst kalm, hoewel zij bij tusschenpoozen levendig sprak. Zij ging nader in op ons vluchtig gesprek van dien middag, vertelde van dingen, die zij gelezen, gehoord of gezien had. Zij scheen mij een onafhankelijke, krachtige natuur. Er zou wel ergens een breuk zijn, een geheim verlangen, maar zij wist dit zeer goed te verbergen. Het was een geruststelling voor mij, dit te constateeren. Een oogenblik kwam mij de vraag op de lippen, waarom zij mijn invitatie zoo gereedelijk had aanvaard. Maar ik zag gelukkig bijtijds het absurde daarvan in en bepaalde mij ertoe, op de door haar opgeworpen quaesties in te gaan. Het kwam mij voor, dat zij over alles sprak, alsof het haar niet aanging. Toch was er leven genoeg in haar stem en de feitenkennis, die zij toonde te bezitten, bewees mij, dat zij belangstelde in het wereldgebeuren. Ik dacht aan een maatregel van voorzichtigheid harerzijds: zich niet te spoedig, misschien in 't geheel niet te willen blootgeven.
Zij bracht haar dagen al voorlezend bij een bejaarde dame door, een werkkring, die tot eenzelvigheid moest leiden, veronderstelde ik. Zij haalde slechts even de schouders op en ik begreep plotseling niet meer, wat deze opmerking van mij te beteekenen had. Zij sprak terloops over haar hospita en over haar moeder. Ik leidde hieruit af, dat zij op kamers woonde, maar vroeg haar adres niet. Wel zei ik bij het afscheid, dat ik haar graag weer eens zou ontmoeten en zij stelde voor, samen naar een bioscoop te gaan, waar een film liep, die haar interesseerde.
Vijf dagen scheidden ons van den uitgaansavond. Ik verrichtte mijn werkzaamheden, converseerde met mijn vrienden en geloofde, dat alles weer was als voorheen. Ik was voldoende getraind, had geen behoefte meer aan dergelijke afleidingen. Lichaam en geest gehoorzaamden volkomen en dat korte oogenblik van zwakte moest ik maar vergeten, zoo er al van zwakte mocht worden gesproken. Ik had een realiteit ontworpen, pasklaar voor mijn behoeften. Wat mij niet aangenaam was, bestond niet en aangezien mij alles onaangenaam was, wat buiten den dagelijkschen sleur en het avondlijke geleuter viel, was mijn wereld klein, maar zonder risico's. Nu goed, ik zou haar nog eens ontmoeten, om
| |
| |
den schijn van onbeleefdheid te vermijden. En daarna zou het leven weer zijn ouden gang gaan. Toch zag ik tegen de tweede ontmoeting op. Mijzelf mocht ik veilig weten, van haar wist ik niets en ik wilde alle complicaties vermijden. Ik moest mijzelf uitlachen om mijn scrupules. Ik had mij wel eens anders gedragen tegenover vrouwen.... En deze rustige figuur zou zich door mijn grijzende haren niet uit het evenwicht laten brengen.
Om half negen zouden wij elkaar op straat ontmoeten, maar toen ik om half zeven van kantoor thuiskwam, vond ik daar een briefje. Zij schreef mij, dat haar werkgeefster plotseling ongesteld was geworden, waardoor haar arbeidstijd wat langer dan gewoonlijk duurde. Het was jammer, want de film zou na dezen nog slechts éen avond draaien. Een groet en verder niets. Natuurlijk, verder niets. Niet zinspelen op een andere gelegenheid om mij te ontmoeten. Ik moest mij toegeven, dat mij dit verloop van zaken eenigszins teleurstelde. O neen, niet omdat ik haar gezelschap zou moeten missen. Maar ik had mij er nu eenmaal mee verzoend, dien avond niet in de kroeg door te brengen en nu moest ik mij plotseling weer op mijn dagelijksche gewoonten inschakelen. Niets gemakkelijker dan dat: ik kon rustig eten, bedaard de krant lezen en dan eens op de klok kijken, of het nog geen tijd werd te vertrekken. Toen het zoo laat was, dacht ik: ik blijf maar liever thuis. Ik heb eigenlijk hoofdpijn en bovendien regent het, wat altijd een goed excuus is. Maar plots herinnerde ik mij, dat ik had vergeten een kaart te schrijven aangaande een of andere kleinigheid. Ik schreef de kaart en ging die posten. Inderdaad, het regende en zonder verder na te denken, keerde ik bij de bus weer om, ging naar huis en kroop onder de dekens. Sedert jaren was ik niet zoo vroeg naar bed gegaan en ik bemerkte, dat ik daaraan niet verkeerd had gedaan. Want uit een langdurigen slaap ontwaakte ik allerminst opgefrischt, maar integendeel met versuft hoofd. Ik kleedde mij, maar deed alles even onhandig. Tot tweemaal toe stapte ik in de verkeerde broekspijp, ik sneed mij bij het scheren en bevond, dat mijn ei slecht was gekookt. Dit laatste was weliswaar niet mijn schuld, maar ik was dien ochtend in een stemming om alles aan mijn slaperigheid toe te schrijven. Natuurlijk voer ik tegen de hospita uit en dat was zeer nuttig, omdat het mijn hoofd wat verhelderde.
| |
| |
Op kantoor deed mijn verstrooidheid nog haar nawerking gelden, want ik miste mijn vulpenhouder. Dien moest ik thuis hebben laten liggen. Gisteravond had ik haar natuurlijk na het schrijven van die kaart verlegd. Inplaats van den loopjongen naar mijn huis te sturen, besloot ik na twaalven zelf de pen even te gaan halen. Een kleine wandeling zou het restant van slaperigheid uit mijn hoofd verdrijven.
Het toeval wilde, dat ik mijn nieuwe kennis in de buurt van mijn woning tegen 't lijf liep. Zij lachte vroolijk, maar waarschijnlijk meer om mijn kwalijk verholen onthutstheid, dan wel om de vreugde, die deze ontmoeting haar bereidde. Het verbaasde mij inderdaad zeer haar te zien. Ik had dien ochtend in 't geheel niet aan haar gedacht, maar dat was natuurlijk geen reden om nu zoo'n schooljongensfiguur te slaan. Gelukkig herstelde ik mij spoedig en misschien had zij toch wel niets gemerkt. Zij was tenminste zeer vriendelijk, toen ik haar mijn spijt betuigde over den gemisten uitgang. Die ongesteldheid van haar werkgeefster was onbeteekenend. Zij had gisteravond nog wat bij haar gezeten, was laat naar huis gegaan en had vanmorgen heerlijk uitgeslapen.
- Dus vanavond...., waagde ik. Welzeker, dat kon best. En de film liep nog. Enfin, dacht ik, we hadden nu eenmaal afge-sproken en 't is dan toch maar beter, dat ik het doe.... Geen opwinding, maar kalmte, en, neen, ook geen verborgen vreugde.
Hoe heet zij? dacht ik dien middag. Zij heeft mij haar naam genoemd: Hermien Saayers. Vreemd, dien was ik absoluut vergeten, maar nu noemde ik haar in gedachten bij den voornaam. Hermien, zei ik, het is mij heel aangenaam geweest, werkelijk heel aangenaam.... Maar nu.... Ik trachtte een muur van afweer op te richten en ik was daarmee zoo druk bezig, dat ik niet merkte hoe zwak mijn positie door dien ijver werd. Ik ging naar huis en had geen lust de tram te nemen. Wandelen wilde ik en rustig nadenken. En opeens was er geen houden meer aan, alle weerstand werd weggespoeld - ik was verliefd. Maar dit kon ik niet zijn, niet de Ik, die veertig jaren had geleefd en zich een opinie omtrent zichzelf had gevormd. Niet de man, die zijn plichten kende en als vrijwel eenig recht voor zich opeischte, zoo afzijdig mogelijk van anderen te leven. De onbewimpelde erkenning van mijn toestand deed mij plots alle zelfrespect verliezen.
| |
| |
En ik voelde zulk een verachting jegens mijn persoon, dat de vraag in mij opkwam of ik mij wel ooit werkelijk had gerespecteerd. Had ik dat gedaan, dan bewees dit mijn intellectueele minderwaardigheid, die nimmer had leeren onderscheiden. Het deed mij goed, mijzelf onbelemmerd te mogen verachten, de liefde die ik voelde belachelijk te maken. Daardoor zou ik spoedig genezen, weer de oude worden.
Maar dien avond, kort voor ik haar tegemoet ging, sidderde ik zoo, dat ik nauwelijks de kam door mijn haren kon halen. En ik wist, dat ik mij moest verachten, maar ik was er niet toe bij machte. Het gevoel beheerschte mij en sleepte mij mee op wegen, die ik sinds lang afgesloten had gewaand. En inderdaad, ik was het totaal vergeten, dat ik eenmaal, een kleine twintig jaar geleden, smoorlijk verliefd was geweest. (Maar was het toen wel hetzelfde gevoel van thans?) Een onaangename historie, de vergeten pijn herleefde, ik schopte een stoel omver, van ergernis, van verdriet. Zij had een ander verkozen - maar wat, in Godsnaam, kon mij dat nu nog schelen? Gelukkig, dat zij het had gedaan, waarom moesten de huwelijksketenen juist op mij worden geladen?
Hermien wist van niets en ik wist ook van niets meer. Wij waren beiden kalme, bezadigde menschen en de vleug van waanzin was spoorloos voorbijgegaan. Ik gaf haar alleen bij ontmoeten en afscheid een hand, noemde haar juffrouw en voelde jegens haar een teederheid, die ik eer goddelijk dan menschelijk geliefde te noemen. Zij hunkerde naar een bewijs van vriendschap en ik schonk haar dat, zonder voor mijzelf iets te verlangen. Integendeel, ik offerde mij op, want ik bezocht een bioscoop, wat tegen mijn principe indruischte. En meer nog: ik bood haar mijn aanwezigheid, terwijl ik ter wille van mijn eigen gezondmaking alleen begeerde te zijn. Dit laatste was zeer menschelijk maar....
En nu, deze avond, maneschijn, wolkelooze hemel. Deze wan-deling is een verrukking. Alle twijfel in haar wegnemen en daardoor ook in mijzelf. Haar beschermen, omdat dat aangenaam is voor haar en voor mij, maar haar overigens kunnen ontberen. Ik ben de eenzame die ik was, de niets behoevende. Alle dingen, die anderen vrouwen eigen zijn, ontbeert zij. Zij spreekt niet over liefde, broederschap, vrede, overgave en andere fraaiïgheden,
| |
| |
die ik verfoei. Zij is volkomen onsentimenteel, spreekt als een man over allerlei problemen, intellectueel en toch warm, zonder zich aan eenige illusie over te geven. Ik zou mijn kroegvrienden kunnen opgeven voor haar, als zij geen vrouw was. Plotseling denk ik dit, maar wat is deze vrees voor haar vrouwzijn?
Wij spreken niet meer, loopen gearmd door de stille, smalle straten van een buitenwijk. Hier kent ons niemand, maar nogmaals: waarom geen vriendschap met haar? - Gelooft u in vriendschap tusschen man en vrouw? De vraag is er onverhoeds uit. - Er bestaat niets anders, antwoord zij. Tenminste tusschen volwaardige schepselen. Het zelfrespect staat voorop. Men assimileert iemand van de andere sexe aan zijn eigene, d.w.z. aan zijn eigen persoon. - Dus voor de vrouw wordt de man ook vrouw? En voor den man wordt de vrouw man? - Nee, wat ik een volwaardig mensch noem, ziet zich niet in de eerste plaats in zijn sexueele gebondenheid. Hij is een mensch tout court - het andere komt pas veel later. - Maar het komt toch?.... - et komt, ja, maar het staat niet voorop. - Dus dat ligt voor u buiten het terrein der problematiek? - Inderdaad. - U neemt me niet kwalijk: maar ik ben zoo vrij uw standpunt uit onbekendheid met de realiteit af te leiden. Ik dacht, dat u de dingen minder eenvoudig zag.... - Misschien heb ik die zaken niet genoeg doordacht. Maar mag ik ook op een eigenaardigheid bij u wijzen? Zooeven, toen we bij dat bruggetje liepen, had u het over wat u uw lagen warmtegraad noemde. Hoe komt u dan nu tot dit onderwerp? Is het misschien doordat u niet weet wat u van mij denkt?....
Nog steeds houd ik haar arm vast, ofschoon ik voel, dat zij mij gaat vangen. Maar ik sla een allerdroevigst figuur. - Laten wij alle theorie aan kant zetten. Die houdt toch geen stand onder den druk van het leven. - En u hebt u geheel volgens theorieën opgevoed?.... 0, zij is scherpzinnig als een rechter van instructie. Zij is meedoogenloos - nu ik haar eenmaal de kans heb gegeven het te zijn. En zij houdt zeker niet van mij en welken zin heeft het nu, verder te praten? Zoo is het alles immers goed?
Maar ik kom er niet zoo gemakkelijk af. - Het is merk-waardig, zegt zij, dat sommige menschen zoo graag diepzinnig doen. Op zichzelf heb ik daar niets tegen, maar men moet het
| |
| |
te gelegener tijd doen. U schijnt ook tot de lieden te behooren, die complicaties scheppen. - De complicaties zijn er! Overal en altijd! - Maar men moet ze niet kunnen zien, ze wegdenken! Zoo wordt immers elke spontane opwelling vergald?.... Dit is een vlijmende waarheid. Sinds jaren heb ik mij aldus alle ware vreugde ontnomen. Of neen: aldus te doen was een vreugde voor me. Maar nu schijnt het me plots hopeloos benauwend en dwaas. En ik hoor me zeggen: - U weet misschien niet, dat ik argeloos als een kind zou willen zijn.... - l sprekend ontdek ik nieuwe werelden. - 0, maar u bent zoo onkinderlijk als maar mogelijk is. Hoewel - dat maakt uw verlangen zeer begrijpelijk.... Maak mij tot kind, zou ik willen zeggen, maar tot zulk een dwaasheid verval ik niet. Ik krijg echter eensklaps het gevoel, dat ik aan haar arm loop, zooals ik eenmaal aan den arm van mijn kinderjuf liep. Ik had de kinderjuf niet lief en ik heb het háár ook niet. Nee, dat weet ik nu wel zeker en wat ik voor liefde hield. was zeker iets anders. En zij is mijn kinderjuf niet. Ik ben een hoofd grooter dan zij en kan zonder moeite op haar neerzien. Maar neerslachtig ben ik en alle wijsheid is uit mij verdwenen.
Nu ik weer zwijg, zwijgt zij eveneens. Zij is mij antipathiek, die naast mij voortschrijdende gestalte. Ik zou mijn arm van den hare willen losmaken. Dit is de laatste avond - ik weet het opeens - deze avond van sterrenschijn en machteloos gepraat, machteloos van mijn kant. Nu gaat zij baars weegs, nu ga ik den mijne. Om haar hoef ik mij niet te bekommeren - dwaas, die ik was! Maar ikzelf: met angst loop ik mijn kamer op en neer. De nacht is stiller dan ooit te voren. Er gebeurt niets, absoluut niets en in mij roert het, als had ik mijn maag bedorven. Ja, misselijk ben ik, misselijk is dit leven. Ik heb er den smaak van verloren, eigenlijk al sinds jaren, maar nu eerst moet ik het mij bekennen. Geen woord van wederzien, een kort, koel afscheid - en zij, die mij in gedachten bespot.... En ik, die haar gelijk moet geven, duizendmaal gelijk! Misdadigers werden vroeger op geraffineerde wijze gemarteld, en terecht! Want nu weet ik wat zulk een misdadiger waard is en wat hij verdient. Tegenover anderen heb ik niets misdreven, alleen tegenover mijzelf. Alleen - alsof ik niet de geheele wereld ben! Lafhartig ben ik
| |
| |
altijd geweest, de moeilijkheden ontvluchtend. Maar nu ben ik, in zekeren zin althans, moedig. Want het denkbeeld der vernietiging schrikt mij niet af, zelfs niet dat der zelfvernietiging. Een afschuwelijke clown ben ik, die tandenknarsend heen en weer loopt en zich toevoegt: - Idioot! Hansworst! Nietsnut! Ver-slagen door een vrouw, versta het wel: door een vrouw.... Zij heeft mij op mijn nietswaardigheid gewezen. Neen, haar heb ik niets te verwijten, ik moet haar dankbaar zijn, dat zij mij uit den zelfgenoegzamen droom heeft geholpen. Kind noch kraai heb ik op deze wereld, niemand die mij lief heeft, niemand dien ik kan liefhebben. Dit hart heeft afgedaan....
Maar natuurlijk leef ik voort. Anders zou ik mij niet meer lafaard kunnen noemen. Anders zou mij de herinnering ontschieten aan dien avond van sterrenschijn en wolkeloosheid. Zij, die mij in het dagelijksch verkeer ondergeschikt zijn, vreezen mij meer dan vroeger. Ik hoef het masker der menschelijkheid niet langer te dragen, want ik ben geen mensch meer, maar niets, absoluut niets. En dat merken zij niet eens, de uilskuikens.
Soms denk ik, dat ik iets zou willen doen om mij te verheffen boven mijn zelfhaat. De situatie steeds weer overdenken helpt niet, want ik heb geen vertrouwen meer in mijn zin voor logica. Het is geen denken wat ik doe, maar tasten, stumperen. Ik moest kunnen schilderen, een beeld van mij scheppen, zooals ik naast haar liep, dien avond. 0, dat was het, reeds toen ik nog in den waan verkeerde haar tot steun te moeten zijn - dat was het: ik zag mijzelf loopen, ik ontdekte mij, reeds doemde de erkenning in mij op, dat ik een dwaas was, een nietswaardige. Geen penseel zal ik ooit in handen nemen en het is niet noodig, want ik hoef maar even mijn oogen te sluiten en het tafereel is levend voor mijn geest. Ja, zij is superieur aan alle menschen, zoowel mannen als vrouwen, die ik ooit heb ontmoet. En daarom liet zij mij gaan en daarom deed zij mij het evenwicht verliezen, zoodat ik ook haar ontliep. Maar wie, wat verlost mij van deze kwelling?
Drie lange weken verstrijken. Men ziet mij niet meer in de kroeg en dat schijnt niemand te verbazen, althans niet in die mate, dat een der stamgasten ooit om informatie bij mij komt.
| |
| |
Het verbaast mij ook niet, ze hebben gelijk. Maar thuiszitten doe ik weinig, ik zoek de straat, zoovaak het mij mogelijk is. De avonden zijn koud, vervuld van wind en regen. Er passeeren niet veel menschen. Overal zijn verlichte vensters en daarachter houden creaturen zich in vreugde en evenwicht. Ik heb hen nimmer benijd en ik benijd hen nog niet. Eenmaal waande ik mij superieur, nu ben ik mij bewust van mijn inferioriteit, die geen beter lot verdient. Minder dan ooit voel ik mij verwant aan die schepselen en in een uur van verslagenheid overweeg ik de laatste banden te verbreken, mijn betrekking vaarwel te zeggen en in absolute eenzaamheid met mijn wanhoop te gaan leven. Maar spoedig keert weer het behagen in een heerschzucht, die ik scherp heb onderkend als een compensatie van mijn minderwaardigheidsgevoel. Aan de vrouw denk ik niet meer, het zou mij moeite kosten mij haar naam te binnen te roepen. Ik ben haar dankbaar, dat zij mij aan mijzelf ontdekte, ik koester een wrok jegens haar, omdat zij mij in een waan van liefde bracht, die mij tot dwaze dingen voerde. Maar het ontglijdt mij langzamerhand, iedere dag verwijdt den afstand tusschen haar en mij en na drie weken komt het mij voor, dat ik sinds jaren in dezen staat verkeer.
Reeds is middernacht nabij, als ik van een verre wandeling terugkeer, langs onverlichte buitenwegen. Storm door hooge bladerlooze boonren, een wereld wijd en kil en plots overvalt mij een onbestemde vrees, die mij terugdrijft naar de stad. Maar ik heb nog meer dan een uur te loopen voor ik de eerste huizen bereik en in dien tusschentijd woelt geweldig het verlangen door mijn lichaam om af te rekenen, voorgoed, met dit bestaan.
Er gulpt een stroom van menschen uit een hooge, verlichte poort. De stroom verdeelt zich snel in kleine afzonderlijke lichaamsklompen, die het duister absorbeert. Ik wil doorloopen, zoo vlug mogelijk, maar een nieuwe stroom houdt mij tegen en ongeduldig zoek ik een doorgang. Al die onnoozele pretzoekers Maar ik herinner mij eensklaps, dat ik dit gebouw met haar heb bezocht en op hetzelfde moment kijk ik in haar ocgen. Rechtsomkeert; - maar zij heeft mij ook gezien en glimlachend komt zij op mij toe. - Hoe maakt u het? Was u ook in de bioscoop? - Nee, ik heb nog even een wandeling gemaakt.... - moet toch ook mijn richting uit? En reeds wandelen wij samen voort.
| |
| |
Zij spreekt over de film, die zij zooeven heeft gezien, maar zij weet alles van mij en daarom wilde ik haar ontloopen. Onnoemelijk heb ik geleden sinds ik haar leerde kennen en ik wilde haar uit mijn geheugen wisschen. Maar zij is vol élan en praat over dingen, die mij hoegenaamd niet interesseeren, zooals vrijwel niets mij nog interesseert. Ik wil mij van haar afwenden, maar onverhoeds zie ik haar gelaat opbloeien onder het licht van een lantaarn. En een oppermachtig verlangeu naar jeugd en liefde komt boven in mij, die zoo kort geleden nog worstelde met den dood. 0, sterven, ja, toch sterven, maar in een waanzin van kussen, in een storm van zaligheid, die het bewustzijn wegsleurt.... Ik wankel, ik moet mij vasthouden aan haar arm..
- Wat hebt u? Voelt u zich niet goed?.... - ee, niets,
ik ben een beetje moe, duizelig.... - en gezonde slaap zal u goed doen. Ja, zeker, je bent een verstandige vrouw, een bijzondere vrouw en je mond is te heilig voor mijn kussen. Jij hebt mij leven en dood doen zien, eenzaamheid en liefde. En wat ik aanschouwde vergeet ik nooit. Het ontzettende zal ik tot de laatste phase doorstaan, het schoone zal ik diep in mij terug-dringen, maar altijd zal er in het ontzettende iets van het schoone zijn. Dat maakt het nog erger misschien, laat het zoo zijn, want ondanks alles zal ik jou weten als het spiegelbeeld van een, die ik had willen aanschouwen en die ik misschien eens aanschouw. Het woord is gesproken en het kan ook op mij van toepassing zijn: mijn rijk is niet van deze aarde....
|
|