De Nieuwe Gids. Jaargang 52
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Het van Mander-Bredero vraagstuk door Dr. J.B. Schepers.Naar een aannemelijke oplossing. Hebben zij elkander persoonlijk gekend? Het sonnet van Bredero op Van Mander bewijst alleen dat hij voor de grootheid van de Vlaming gevoel had. Theoretisch is dit juist: de beide dichters staan niet samen op een kiek. Toch is de vraag eerder gewettigd: hoe zou Bredero van Mander niet gekend hebben? Karel van Mander is jaren bezig met zijn Schilderboek wat zijn vrienden Goltzius en Badens, de Haarlemse etser en de ‘Italiaanse Schilder’ van Amsterdam, stellig bekend was. Zij wisten dus ook, dat hij in 1603 uit Haarlem vertrok naar het huis te Zevenbergh (Marquette bij Heemskerk), om het aftewerken. En zouden zij dan niet een juichtoon vandaar vernomen hebben: het werk is af! Ik kom naar Amsterdam met mijn gezin om toezicht te houden op het drukken? Zijn afscheid van Zevenbergh was een luisterrijk feest geweest en zo trok het gezin met hebben en houden per as naar Beverwijk, om daar de boel over te laden in een schip en op een mooie junidag over Meer en IJ naar Amsterdam te varen, waar een huis bij de Montalbaenstoren hen wachtte. Badens zal hem wel geholpen hebben bij het huren. Tenminste Van Mander laste nog in het Schilderboek in, dat hij bij Badens, toen hij hem in 1604 een bezoek bracht na zijn vaders overlijden een groot (uitvoerig beschreven) schilderij zag. Of Goltzius toen al overgekomen was uit Haarlem? Zo'n eerste dag is altijd nog al rommelig, maar | |
[pagina 29]
| |
het was dan toch zijn beste vriend, die zijn levenswerk ter perse kwam brengen. Zo ja, dan was Badens ook aan de waterkant als altijd, wanneer Goltzius er kwam en had stellig zijn romantische leerling Gerbrand Adriaenszoon Bredero gevraagd, of hij ook mee mocht. Hij hunkerde immers naar meer kennis van de mythologie en in het Schilderboek - hij wist het al van Badens - werd ook ingebonden van Manders werk over de Metamorphosen van Ovidius. In ieder geval zijn Badens en Bredero samen naar het huis bij de Montalbaenstoren gestapt, waar de 19-jarige dan eindelijk de grote kenner der Oudheid, de beroemde Vlaming, zag, die wel naar Amsterdam wou komen, om er te wonen. En zij beiden hebben van Mander daar warm de hand gedrukt en welkomswoorden gesproken. Een van Van Manders gezin ontbrak er wellicht, n.l. de oudste zoon, die ook Karel heette, want die is sedert 1604 werkzaam in de tapijtfabriek van Spierincx te Delft en is dus wellicht van Beverwijk op Haarlem gereisd en zo verder. Het is ons vrij onverschillig, of ‘de jonge Manier’, zoals hij genoemd werd, eerst toch nog meetrok naar Amsterdam, of rechtstreeks naar Delft ging: hij was nog niet de kunstenaar die Bredero in het lofdicht op de oude Van Mander in 1617 mee bezingt. Een regel uit dat vers spreekt van grote verering voor junior, maar er was geen reden voor zo grote lof in 1604, toen de jonge zijn loopbaan pas begon. Ook de kennismaking met de Vader had stellig geen drukke bezoeken aan de Montalbaenstoren ten gevolge: oud en jong, een 56-jarige en een 19-jarige passen op den duur niet samen en - beiden hadden het druk, de oude met het drukken van zijn Schildersboek en Gerbrand wist niet, wat hij eerst of laatst moest doen: als hij bezig was op zijn kamertje zijn boertige liedjes te zingen en op te schrijven, brandde het hem in, dat hij wellicht Margriete op straat kon tegenkomen en van haar gezicht, van haar soort van lach of groet, hing zijn stemming af, als hij weer terugkwam en tot een wanhoopslied kwam of tot schilderen van het gebeurde op straat op de voois, die hem dan weer door 't hoofd speelde. 's Avonds vooral was er geen rust en hij zat wel onder een luifel tegenover haar huis te wachten en te gluren, tot een medeminnaar, gelukkiger in 't gezelzen, bij de liefste vandaan kwam. En daar kwam nu ook nog de studie bij van dat Schilder- | |
[pagina 30]
| |
boek; de mythologie er uit ten minste. En de toepassing van zoveel daaruit op hemzelf. Voeg daarbij de roem-om-zijn-lied ter ene zijde en de schampere opmerkingen van de gehoonde in zijn liedjes ter andere en het is niet te verwonderen, dat dit drukke leven in moede somberheid dreigde om te slaan. - Bredero toog naar Antwerpen op zijn laatst in 1606. In 1607 immers komt met vele versjes van zijn hand ter verklaring bij de platen een groot plaatwerk van Vaenius uit, waar men al zonder hem aan begonnen is, want er zijn ook exemplaren zonder zijn versjes. Hij zal dus allicht vóór de winter in September b.v. de vaart naar Antwerpen ondernomen hebben en kon dan allicht het sterven van Van Mander niet meer beleefd hebben te Amsterdam in diezelfde maand van 1606 en zo een van diens laatste woorden opvangen: ‘'t Is kunst te leven als de dood komt’. Hoe aandoenlijk dit tafreel ook geweest zou zijn, het paste ook niet bij de sombere teleurgestelde minnaarstemming; mocht hij er nog geweest zijn, dan heeft het hem wellicht toch niets gezegd. Maar naar de eenzaamheid op de zee van Texel ging van Manders geest met hem mee, allicht ook zijn boek met de Metamorphosen. En zie, hij is jong en de bereddering voor de reis friste hem al op en op Texel speelde hem de wijze: Phebus die is lang al over die zee door 't hoofd en hij kon er weer om lachen: hij Phebus! En zie daar ontstond een Amoureus Liedtjen op deze wys. Dat lei hij Margriete in de mond als zoete wraak:
Nu dobbert mijn Liefje op de ree
Op de woelende springhende baaren
Van de wijtluchtighe groote zee,
Dien hij elacy! nù sal bewaren:Ga naar voetnoot1)
Vaart heen, vaart heen, vaart voor de windt
En denckt altoos, waar dat je sint
Op haar die u bemindt.
En zo gaat het verder en neemt hij een speelse wraak op de geleerde schone joffrouw, om wie hij uit Amsterdam wegtrok. | |
[pagina 31]
| |
Hij voelt op de ree de beweeglijkheid van het herfstige water aan den lijve - zie de gekursiveerde regels -; het wordt avond en hij is er alleen met
De winden, 't water en de vloet
Hipplende Starren en vaste Polen.
O die hipplende sterren! Hij voelt de zeeziekte al aankomen maar de klassiek geschoolde Margriete zál zingen van haar verlangen naar de vliegkunst van Dedalus om bij hem te komen, naar Stentors stem, om hem te beroepen, naar Medea's tover-macht, om Aeolus te beletten een ‘stoocker’ (wat een mooi woord voor een windbui!) uit zijn windzak los te laten anders dan om hem voort te stuwen. En dan komt er nog de aandoenlijke liefde van Halcyone bij, die haar Ceyx verstoot en met hem in een ijsvogel wordt veranderd. Van al deze dingen vertelden hem Van Manders Metamorphosen. En zo wordt dit vers niet alleen een voorloper van het lofloed dat Lucelle's vertrouwde, ook Margriete geheten (!), ter ere van de dichter Ascagnes (Bredero!) aanheft; het is ook in dit geval niet een onmogelijke vers met alle klassieke herinneringen, wat het in de mond van een gewoon zeemansmeisje in die tijd zelfs, stellig wel geweest zou zijn: Margriete kende dat alles. Maar het is meteen te beschouwen als de neerslag van Van Manders kort geleden verschenen boek, dat hem in de klassieke fabel- en mythenwereld inwijdde en waar hij te Antwerpen en ook later nog zoveel aan hebben zou. Van Manders geest voer mee naar Antwerpen.
Maar, terug in Amsterdam in de ruige werkelijkheid van zijn stad, doorleefde hij de strijd van de mooi opgemaakte klassieke herinneringen, ook aan van Manders boek, met de humor van het opbruisende leven der zich voelende bevolking. In het ‘Moortje’ is deze strijd op de planken te zien geweest. Hij leek er overheen, maar zou onverwacht weer tot zijn eerste romantische levensfaze terug gebracht worden. Tien jaar na de dood van Van Mander, waren er twee uitgevers tegelijk bezig met een bewerking in herdruk van het | |
[pagina 32]
| |
Schilderboek c.a. Een van deze was de vriend van Bredero C.L. van der Plasse, die het werk uiteindelijk aan de ander, Wachter, overliet. Mogen wij het nu misschien toch aan de eerste toeschrijven, dat Bredero's naam verbonden Is aan deze tweede druk r Dit moet ik haast wel denken, juist omdat het reële blijspel zóveel macht had gekregen over Bredero - hij was begin 1617 met zijn mooiste blijspel bezig - dat hij uit zich zelf niet tot de stemming gekomen zou zijn, waarvan zijn sonnet ‘Toegift’ achter het Leven van Van Mander getuigt. Dit sonnet is uit datzelfde begin van 1617Ga naar voetnoot1) zoals straks wel duidelijk zal worden. TOEGIFT.
Treurt nu ghy Rymers treurt, treurt aardigheGa naar voetnoot2) Poëten,
Treurt brave Schilders eel, want siet de felle doot
Heeft met haer ysre handt getrocken in haer schoot
Die Karel die een Man - der Mannen wel mocht heeten.
Sijn Lichaem is vergaen, zijn beenderen versmeten,
Dan doch zijn hooghe siel die eet nu Hemels broot
En laet hier nae een Naem so eeuwich en so groot,
Dat men daer duysent jaer sal af te spreken weten.
Ghelucksalige siel van onsterflijcke Lof,
Gelijck den Phoenix sich verbrandt tot as en stof
En met zijn eyghen doodt hem weer verweekt een ander,
So ist met u gheslacht, so ist oock met u saet,
Waer uyt soo waerdelijck en prijsselijck op staet
Geen mindre, maer soo groot een Karel van der Mander.
G.A. Bredero.
't Kan verkeeren.
Hier staan wij dus in eens voor de lof van twee van Manders, vader en zoon, en voor beide heeft de dichter grote verering. | |
[pagina 33]
| |
De roem van de Vader is groot genoeg voor ‘duysent jaer’, waarvan dan nu bijna het derde deel om is en de hulde hem het vorige jaar gebracht bij zijn graf mag een goed voorteken genoemd worden. Maar junior is ‘Geen minder, maar soo groot een Karel van der Mander’.
De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat men gaat zoeken naar een tijdstip, waarop zijn leven en dat van Bredero elkander gekruist kunnen hebben. Wij zagen hem van het Huis te Zevenbergh de 2e juni 1604, mogelijk wel terstond over Beverwijk en Haarlem naar Delft trekken, waar hij bij Spierincx in de tapijtweverij kwam in dat jaar. Dr. A. Bredius heeft naar de officiële bescheiden dit leven beschrevenGa naar voetnoot1), dat met veel moeilijkheden en twisten met de patroon gepaard ging, totdat hij zich in December 1615 verbindt met Nicolaas Snoukaert en zij samen met diens geld een eigen fabriek oprichten. In de tussenliggende jaren is geen sprake van betrekkingen op Amsterdam en als hij er in 1606 geweest is met Vaders over-lijden en begrafenis, dan heeft hij daar waarschijnlijk, zoals ik al zei, Bredero niet ontmoet. Maar van een grote roem merkt men ook niet veel. In 't volgend jaar komt daar echter plotseling een grote omkeer ten goede in. In plaats van Spierincx, die niet voldoet, ontbiedt de Deense koning Christiaan de Vierde hem (Sept. 1616) om het nieuwe kasteel Frederiksborg van wandtapijten te voorzien. Hij moet dus toen al een naam als kunstenaar gehad hebben. Over Amsterdam gaan heen- en terugreis. In December sluiten koning en kunstenaar een overeenkomst, waarbij Van Mander belooft hem in Mei 1617 de patronen voor een flinke bestelling wandtapijten te zullen laten zien. Hij wordt in staat gesteld in kasteelen en op slagvelden naar deskundige inlichtingen schetsen te maken en komt dan in Februari 1617 te Amsterdam aan, waar hij altijd een dag of wat geweest moet zijn: hij wist er ten minste bij een geldhandelaar Pauwels de Wilhem wiens broer al borg voor hem was geweest, in Kopenhagen, een lening van duizend rijksdaalders te sluiten in afwachting van wat de koning hem betalen zou. Bovendien zal hij toen in de volle | |
[pagina 34]
| |
glorie van zijn erkende kunstenaarschap wel zeer vermoedelijk een (of meer) bezoek(en) bij zijn Oom Adam van ManderGa naar voetnoot1), de jongere broer van zijn vader, gebracht hebben, die schoolmeester te Amsterdam was. Welnu, zoals ik het nu zie, komen daar in Febr. 1617 verschillende levenswegen samen. Daar komt Bredero, misschien wel in opdracht van Van der Plasse om Adam van Mander te interviewen over het leven van zijn broer, zoals later Brusse uit ondervragen ging. Er moest voortgang gemaakt worden met het Leven van Karel van Mander, want het boek moest in 't najaar verschijnen. Ik kan niet nagaan, waarom dit 1618 geworden is; zeker door de twisten tussen de twee uitgevers. Bredero máést er ook wel heen, als hij dat leven zou beschrijven, want het had zich voor 't grootste deel in Vlaanderen ontplooid, voor hij naar Haarlem vluchtte met vrouw en kind. Daarvan kon niemand beter dan Adam vertellen, die zelf in dat leven een rol speelde. Maar Bredero komt er met tegenzin, hij moest er uitbreken; hij was juist zo lekker bezig aan zijn ‘Spaanse Brabander’ (die in April d.a.v. af kwam). En zo moest hij een zekere wrevel overwinnen; Van Mander met zijn mythologie ‘lag’ hem ook niet meer. Maar aan de andere kant stonden zijn herinneringen van de eerste ontmoeting in 1604 en de grote man was toch schilder èn schrijver als hij zelf. Zijn eigen schilderijen behandelden soortgelijke stoffen als de kunstenaar beschreven had. Ja, wie weet, of hij niet al iets gevoeld heeft van inniger zielsverwantschap tussen hun beiden èn als viswelen in de kunst èn als doopsgezinden in het geloof. Om bij dit laatste te beginen, in datzelfde jaar bereiken de ruzies tussen Contra-Remonstranten en Remonstranten de hoofdstad en Bredero keert zich af van die ‘averoude twisten’, zoals Van Mander zich als doopsgezinde afzijdig had gehouden van alle protestanten strijdGa naar voetnoot2). Maar in het visuele is beider overeenkomst nog groter: Jacobson, Van Manders levensbeschrijver, wijst er op hoeveel schilderachtiger vaak Van Man- | |
[pagina 35]
| |
ders verzen zijn dan die van Vondel bij dezelfde onderwerpen, en het eigenaardige van Bredero is wel, dat wij zijn beste versregels als zoveel filmtrekjes of - tafrelen voor onze ogen zien voorbijtrekken terwijl de verwante minnedichter Hooft meer tot de auditieven hoort. Het beste vers van Bredero ‘Vaert wel mijn Lief mijn Leven’ is een aaneenschakeling van stemmingstafrelen, terwijl bij Hooft het melodieuse, het gedragen-in-het-vers overheersend is b.v. in ‘Sal nemmermeer gebeuren’. Als Gerbrand Van Manders verzen vooraf gelezen heeft, is hij wellicht verzoend met zijn opdracht naar Adam van Mander toegegaan. Daar vernam hij zeker, hoe verstoord deze was over het ruimte maken in het graf van Van Mander, de grote Vlaming: ‘Zijn Lichaem is vergaen, zijn beenderen versmeten’
klinkt het, nog verontwaardigd, na in het vers, dat Bredero later schreef. Wat er precies gebeurd is, valt niet meer nategaan: een verzakking van de steen door weglopen van zand naar het graf er naast, een opening van 't graf om nog een ander lijk te plaatsen, terwijl het oudste lijk naar het knekelhuis werd gebracht? Wie zal het zeggen? In elk geval is in 1648 het knekelhuis verdwenen. Ik weet het niet, maar een levensbeschrijving in de herdruk van het Schilderboek moet hem wel heerlijk toegeschenen hebben als eerherstel voor zijn broer. Dat gaf aan het graf (zonder enig kenteken) zijn waarde. Bovendien het was zijn trots, dat hij zo goed op de hoogte was van het leven van zijn broer en de vroegere familierelaties. En zo zat daar Adam op te halen van de oude glorie van hun familie en, naar het hem inviel, van Karels jeugd en grappen. Het bleef alles als geweerhaakt zitten in het brein van zijn jongere toehoorder, die plotseling verwantschap voelde tussen de humor van die krachtige Vlaming en de doodgraver uit zijn ‘Spaanse Brabander’, waar hij juist mee bezig was. En zo zaten zij daar heel gezellig te lachen van de leute, te schateren, ja te bulderen soms. En onderwijl - ik stileer hier - was de jonge van Mander op weg van de haven en zijn Deense schip naar zijn Ooms woning. Oom moest toch het eerst van zijn sukses in Kopenhagen ver- | |
[pagina 36]
| |
nemen. - Als het bij Adam van Mander even stil geworden is onder de indruk van Van Manders sterfbed, vanwaar de laatste bewaard gebleven woorden: ‘'t Is kunst te leven als de dood komt’ de kamer in klonken, als uiting van zijn geestkracht; in die stilte klopt Karel Junior op de deur, komt binnen en vervult de kamer met zijn uitbundige trots op zijn roem, op de genoten eer ten hove, met het ritselen van de schetsen, die hij Oom moet laten zien. Bredero moet mee blijven kijken, ja, ja wel hij was hem bekend genoeg! En opgetogen over zoveel nieuws, als hij gehoord heeft over de geweldige vader en zijn kunstvaardige zoon komt hij thuis en, terwijl Karel aan zijn Oom verder vertelt van Kopenhagen, legt hij zijn doodgraver de regel in de mond: ‘'t Is kunst te leven als de doodt komt, sey de Nabuur in de kooren mudden’.
Misschien schrijft hij terstond daarna het loflied op Vader en Zoon als sonnet. Als ik dit overzie zijn de tegenstrijdigheden hiermee verdwenen; alles geeft een aaneengesloten geheel, al bestaat de moge-lijkheid, dat Bredero Karel jr. op een andere dag dan vlak na zijn terugkomst en ook elders nog dan bij Oom Adam ontmoet heeft. Mij dunkt, dat er grote waarschijnlijkheid is, dat èn het overleg met Adam en het ontmoeten van junior en Bredero moeten hebben plaats gehad in Februari 1617, want Karel jr. ging uiteraard spoedig naar zijn mooie werk voor de koning, dat in Delft gedaan moest worden. Mei moest hij alweer terug zijn in Denemarken.
Er blijven nog een paar moeilijkheden. De eerste is niet zo heel belangrijk: waarom zag ten slotte Van der Plasse van zijn uitgave af en liet die aan Wachter over? Omdat Bredero zijn naam niet zetten kon of wou onder het ‘Leven’? Och, dat geloof ik niet; er is geen enkel spoortje van onvriendelijkheid in Van der Plasses uitingen van 1617 en 1618 tegenover Bredero. Misschien kan het oude notariële archief inlichtingen verschaffen over deze uitgevers-kwestie. De tweede is de wijze van samenwerking tusschen Adam van | |
[pagina 37]
| |
Mandere en Bredero, van de oudere, de Vlaming, die het leven kende en de jongere Amsterdammer, die er de humor en geestkracht van waardeerde. Maar geen van beiden heeft er zijn naam onder geplaatst. Tegen Bredero's medewerking pleit dit echter niet: de ‘Vaersen op de Sinnebeelden van Horatius’ zijn noch in 't werk van Vaenius door hem ondertekend, noch in de ‘Nederduytsche Rijmen’, waar zij uit zijn nagelaten papieren in terecht gekomen zijn; het liederbundeltje ‘Apollo oft Ghezangh der Muzen’ werd alleen om het grote vers, dat als inleiding dient aan hem toegeschreven en Knuttel wijst op een versregel die dit bevestigt. En in diezelfde bundel blijven de sonnetten ‘van de schoonheydt’ met meer verzen van Bredero zonder waarmerk, terwijl hij ‘het eerste van de schoonheydt’ toch in zijn werk heeft opgenomen, waarschijnlijk omdat hij zich in dit laatste het meest bevrijd heeft van de modellen, waar hij bij dit slag van verzen naar werkte, óf ze dan van Justus de Harduyn bf een ander waren. Trouwens wie zal zeggen, waarom Bredero een of ander vers of stuk proza niet gewaarmerkt heeft? 't Is zeker wel eens niets dan slordigheid geweest, of hij vond het de moeite niet waard. Meer dan de helft van de stukjes in ‘Nederduytsche Rymen’ is ongetekend als gelegenheidstukjes, speeches enz. maar er zijn toch ook ongetekende sonnetten tot Margriete gericht, onder. In 't ‘Liedtboeck’ daarentegen staat onder alles ‘'t Kan verkeeren’ op vier boertige liedjes na en, tot mijn verbazing, ook zijn mooiste vers: ‘Vaert wel mijn Lief, mijn Leven’ is ongetekend. - Maar natuurlijk is het niet van hem alléén ook dit Leven van Van Mander, en, omdat Adam van Mander hem geholpen had, liet Bredero allicht zijn merk weg: hier in zo'n groot opgezet werk was 't geen slordigheid, dat spreekt vanzelf. Zijn vers ‘Toegift’ volgt het ‘Leven’ op de voet. Sapienti sat. Het geheim der samenwerking zal bij gebrek aan kladboeken wel voorgoed onoplosbaar blijven. Ik ben al blij met mijn aannemelijke verklaring, hoe dezelfde uitdrukking in twee geheel verschillende werken uit precies dezelfde tijd kon voorkomen. Met te meer klem kan ik nu in ‘de Nabuur in de Koorenmudden’ uit de Sp. Br. de man uit het naburige land, Vlaanderen, Karel van Mander aanwijzen. Juist het woord ‘nabuur’ is voor hem | |
[pagina 38]
| |
zo goed gekozen. En dan heette misschien wel zijn laatste, nu afgebroken huis, ‘in de Koorenmudden’. Misschien! Ja, misschien kan er een stoot uitgaan tot nader onderzoek van de bewerking in Nederlands van deze tijd welke op initiatief van de Wereld Bibliotheek is tot stand gekomen. ‘Het Schilder-boek van Carel van Mander, het leven der doorluchtige Nederlandsche en Hoogduitsche Schilders in hedendaagsch Nederlandsch door A.F. Mirande en Prof. Dr. G.S. Overdiep met tweehonderd-en-twintig afb., bandontwerp van Georg Rueter’ is een dankbare vermelding waard. Het kan met zijn rijkdom van gegevens in tekst en noten vervat een schat van kennis doen vergaren, vraagstukken dichter bij hun oplossing brengen, moeilijkheden en tegenstrijdigheden oplossen. En er zijn er zeer vete. En voor de grote schare der intellektuele kunstliefhebbers is toch al te vaak het ‘Schilder-boeck’ van 1604 of 1618 (de beide drukken) moeilijk bereikbaar. Voeg daarbij de 220 foto's naar schilderijen in de tekst genoemd ter verlevendiging van de voorstelling en men kan zeggen dat de W.B. de kunsthistorie aan zich verplicht heeft met dit kloeke boek van bijna 600 blz. op prachtig papier in een stevige linnen band met verguld in op-schrift en tekening. Daar hoorde durf toe! Toch ben ik niet geheel voldaan, al zal menig kunsthistoricus die in 't begin van zijn studie is er in grasduinen. Ik-voor-mij heb het bezwaar, dat de schepper van het werk er, wat de bronnen van zijn leven en de beschrijving hiervan betreft wat kaal afkomt. Om iets te noemen: in een noot had op blz. 34 ten minste verwezen moeten worden naar Dr. R. Jacobsen's Carel van Mander dichter en prozaschrijver (1548-1606). Bij Jan en Hubert van Eyk staat een kunsthistorische aantekening van ruim een blz. klein gedrukt; hier zo goed als niets. Voor bronnenstudie over Van Mander zelf heeft men niet genoeg in dit boek. En dan nog iets - ik bepaal mij alleen tot het ‘Leven’ -: het Nederlands, waarin het is overgebracht kan ik niet overal loven. Ik zocht terstond naar de typische uitdrukking: ‘'t is kunst te leven als de dood komt’. Dit is geworden: ‘'t is een toer in leven te blijven als de dood wenkt.’ Hierin zijn: ‘'t is een toer’ en ‘als de dood wenkt’ geheel tegenovergesteld van gevoelswaarde; het eerste is laag bij-de-gronds vergeleken met het ‘wenken’ van de dood; maar | |
[pagina 39]
| |
dit ‘wenken’ is nodeloos in plaats van het ‘komen’ getreden en ‘te leven’ is verwaterd tot ‘in leven te blijven’.Ga naar voetnoot1) Waarom is de oude, in één sfeer levende, uitdrukking niet gebleven en er in de noot onder gezet: ‘dezelfde regel legt Bredero in de “Spaanse Brabander” de doodgraver in de mond r. 326’. - Uit een andere uitdrukking was veel meer te halen geweest; dat moet ik hier nu zelf trachten te doen. Op blz. 23 wordt de oudste zoon naar de grootvader Cornelis genoemd; op blz. 26 de tweede zoon Pieter naar zijn aangetrouwde oom. ‘Om de pest en andere redenen vertrok hij met vrouw en kinderen in 1582 naar Brugge’. - Iets verder meldt de schrijver Karels vertrek met zijn vrouw, haar moeder, en zijn kinderen per schip naar Holland’, Haarlem. Op diezelfde blz. eindigt kennelijk het eerste deel van het Leven met ‘Amen. Vaarwel’. De tweede schrijver vermeldt hem dan werkende in Haarlem sedert 1583Ga naar voetnoot2), wat hij op blz. 34 herhaalt: ‘hij heeft van 1583 tot 1603 in Haarlem gewoond.’ En dan zo wat aan 't eind gekomen noemt deze onder zijne leerlingen ‘zijn oudste zoon Karel van Mander, die te Haarlem geboren werd en te Delft woont.’ Over hem nu heb ik het hiervóór gehad. Onder staat alleen als noot dat er ook nog een K. v. M. III is, maar deze, zoon van de tweede, hebben we hier niet nodig. Dus de tweede levensbeschrijver kende noch Cornelis noch Pieter als zonen van Van Mander. Zij waren waarschijnlijk slachtoffers geworden van het zwerven in hun jeugd in die ruwe tijden met gebrek aan hygiene en de tweede levensbeschrijver stond zijn objekt ook niet zo na. Die beide kinderen en nog een later geboren kind zijn van de 10 gestorven. Duidelijk is dus wel, dunkt me, dat een verwant het eerste deel geschreven heeft: hij gaf de voorgeschiedenis, ook van de familie, waar hijzelf toe behoorde, Adam van Mander. En de tweede is dan Bredero, al was 't alleen maar om de bovengenoemde uitdrukking, die terzelfder tijd ook in de ‘Spaanse Brabander’ geplaatst is. Nog iets. Karel van Mander II is dus nagenoeg een tijdgenoot | |
[pagina 40]
| |
geweest van BrederoGa naar voetnoot1). Omstreeks 1584 was hij in Haarlem geboren. En gesteld Bredero zag hem in 1604 bij Vaders komst te Amsterdam, òf in 1606 bij diens overlijden, noch de 20-jarige, noch de 22-jarige konden een indruk op de tijdgenoot maken als in het sonnet ‘Toegift’ tot uiting komt. Eerst in Febr. 1617 toen de drie- of vierendertig jarige voor zijn ogen stond met om zijn hoofd de glans van de Deense glorie als tapijtweefkunstenaar, met de bestelling voor de koning in zijn handen, toen maakte Bredero de vergelijking tusschen Vader en Zoon in zijn gedachte en vond hem ‘Geen minder maar soo groot een Karel van der Mander’.
Zo kom ik ten slotte tot het oude Schilderboeck van 1617 terug, voor de indeling van het Leven, want het vertalen heeft alles gelijk gemaakt natuurlijk, en, aangezien ook in Bredero iets van een schoolmeester zat, is de vertaling in 't geheel wat droogschoolmeesterlijk van stijl. Ook in 't oorspronkelijke proef ik niet zo'n groot verschil. Moge 't grondig onderzoek’ ons voorgespiegeld (blz. 11) door Prof. Overdiep volledige ‘klaarheid’ ‘geven’! Uit het vorige bleek wel, dat Bredero het werk van Adam van Mander allicht niet onder ogen gehad heeft om het te betuttelen. Het was ook van een zoveel oudere: Adam van Mandere was ± 55 jaar, van 1562. De Vlaamse schoolmeester had zich in de ruim dertig jaar van ook zijn verblijf in Holland goed weten aan te passen bij de Amsterdamse beschaafde verteltaal; die zich in de richting van het Algemeen Beschaafd bewoog. De enkele Vlaming dook in die taal onder. Eerst toen tien jaar later Vlamingen en klassicistische Hollanders samen de Bijbel gingen vertalen (1627-1637), was de tijd rijp voor de geboorte van het begrip: Schrijftaal tegenover Spreektaal, waar wij nu nog mee opgescheept zitten, onafscheidelijk verbonden met het scheldwoord ‘plat’, waar onze hele Bredero mee gedoodverfd is. Jammer genoeg!
Haarlem, 18 Maart 1937. |
|