| |
| |
| |
Geschiedenis der stad rome door Elisabeth Kuyper.
Gij Phoebus en Diana, godin der wouden,
Eeuwig lichten in 't hooge hemelgewelf,
Geef ons, o schoonste, wat thans wij U smeeken in deze heilige stonde,
Gij verheven Sol met de schitterende wagen,
Die ons brengt den dag en ontneemt hem ons weer,
Die ons zijt dagelijks nieuw en altijd dezelfde,
Toone gij ons ergens op aarde
Iets dat grooter is dan Rome!
Horatius (Carmen Saeculare).
De Rome-reiziger treft voorbereidselen voor zijn bedevaart, waarnaar hij zoo vurig verlangd heeft! Wanneer hij zich voor 't eerst gereed maakt dezen weg, die een ommekeer in zijn leven beduidt, te betreden, dan vormt hij zich tevoren een voorstelling van het beeld der stad. Hij roept zich voor den geest, wat hij zich nog van de geschiedenis van Rome herinnert en tracht zijn kennis daaromtrent te vermeerderen. Hij vormt zich een overzicht van de verschillende tijdperken, van architektuur, beeldhouw- en schilderkunst. En daarna begint hij zijn reis. Deze reis die een bedevaart gelijkt, zelfs in luxe-expresse en vliegtuig! Nadat hij het doel bereikt heeft, wordt hij nochtans overweldigd, in extase gebracht door de menigte van impressies, welke hij thuisgekomen, rustig tracht te verwerken. Hij begint te wikken en te wegen, zoekt zijn kennis van het geliefde Rome te verdiepen en wordt van nieuw verlangen vervuld - en gaat wederom op weg. Niet slechts één keer, maar herhaaldelijk! Onweerstaanbaar trekt 't den Noordschen niensch. Vele van deze Romereizigers uit passie hebben anderen den weg gewezen.
Een van deze gidsen is de Duitsche geleerde en kunstenaar Theodor Niemeyer, oud-rektor der universiteit te Kiel. Als
| |
| |
gouden vrucht van zijn veertigjarige liefde schenkt hij de wereld zijn ‘Geschiedenis der stad Rome.’ Zij is een gigantische kroniek der stad, twee duizend jaar omvattend van af de Etruskers tot de kortstondige Romeinsche republiek 1849.
De beroemde rechtsgeleerde - met Holland in bizondere betrekking staande door zijn serie voordrachten, gehouden aan de Akademie voor internationaal recht te 's-Gravenhage, gaf het werk uit onder den naam van Th. Neomario, schuilnaam in Italiaanschen vorm, afgeleid van de geromaniseerde naamvorm Neomarius, die zijn humanistische voorouders in de 16e eeuw aan hun westfaalsche boerennaam gaven. Waarlijk, humanistische ontwikkeling van de persoonlijkheid en westfaalsche grondigheid kenmerken het werk.
Aan dit werk moet de Rome-zoeker van eiken aard zich ver-rijken, de geschiedkundige, zoowel als de kunsthistoricus, de kunstvriend, en ieder persoon van beschaving.
Deze geschiedenis der stad Rome is daarbij populair-weten-schappelijk geschreven, hoewel zij natuurlijk niet bestemd is voor hen, die alleen nog maar in illustraties kunnen bladeren. Maar zelfs het oog komt tot zijn recht. De 7 bijgevoegde tabellen en kaarten van Rome in verschillende perioden, die de schrijver naar oude gravures en teekeningen met groote finantieele offers voor 't werk zelf heeft laten reproduceeren, zijn niet alleen leerrijk, maar zij beteekenen aesthetisch genot.
Hoe betoovert dadelijk de tabel vóór het titelblad: Platte grond der stad tusschen 1490 en 1538, vroeger aan Rafael toegeschreven. Is 't een platte grond, is 't een stadsbeeld in vogelvlucht waarin men mooie aaneensluitende komplexen en vrijstaande gebouwen in hunne eigenaardigheden herkent? Deze tabel noodigt uit tot een gang door de stad, zooals een andere tabel tot een uitstapje in de campagna en tot het meevieren van al die tot dien tijd behoorende feesten. Ik zou eiken Rome-vriend een gids voor deze oorden toewenschen, zooals de schrijver 't was op winteravonden voor een groep van vrienden en kenners, waarbij de origineelen dezer tabellen reuzengroot de wanden bedekten. De konstruktieve fantasie van Neomario voert ons met haar tooverstaf op deze vlakten even als in de bladen der kroniek naar lang vervlogen eeuwen terug.
| |
| |
Het is kenmerkend voor zijne aanschouwelijke wijze van voor-stelling, dat bijv. in de inhoudsopgave van 't hoofdstuk ‘Stadbeeld en stadleven’ 14-235 na Chr. ‘Een Wandeling door het Oostelijke Stadkwartier’ aangegeven wordt.
Aanschouwelijkheid en klaarheid van stijl gaan hand in hand. Als voorbeeld van dezen stijl zij hier zijn beschrijving van de Pausverkiezing van Julius II, den beroemden Medici weer-gegeven:
‘Op 1 Okt. 1523 vergaderden 35 kiezers in de Siktijnsche Kapel tot vorming van het conclave. De voor de kiezers bestemde cellen waren door kleine tusschenruimten van elkaar gescheiden en door de letters van het alphabet nader aangeduid. De versieringen der voor de cellen van de door Leo X benoemde Kardinalen waren van roode, die der overigen van groene kleur. De bewaking van het Vatikaan was aan de Zwitsersche garde toevertrouwd. In de nacht van 18 tot 19 November 1523 werd de kardinaal Julius tot Paus verkozen. Hij werd als Clemens VII uitgeroepen. Op den 26sten November 1523 werd de Paus gekroond.
De geschiedschrijver Guiccardini bericht over de opvatting van den emimenten Markies van Pescara betreffende deze ver-kiezing: Nooit misschien is de algemeene wensch in zoo hooge mate vervuld geworden. Kardinaal Julius Medici had zich door zijn regeering in Florence een groote naam gemaakt. Hij gebood over de stad Florence, zonder aan hare vrijheden afbreuk te doen. Daardoor verdubbelde hij, Paus geworden, bijna de macht van den Kerkelijken Staat. Men kende hem als ernstig en bedachtzaam, hield hem voor iemand met een breeden blik. Hij had een veelzijdige ontwikkeling, sprak goed en converseerde gaarne, ook over philosophie, voornamelijk aan tafel, waarbij steeds twee doktoren aanwezig waren. Zijn lieflingsthema was hoofdzakelijk de bouwkunst, speciaal waar 't betrof krijgswezen en waterbouw. Hoewel geen geleerde, zooals vele van zijn familie, beschermde hij wetenschap en kunst. In het paleis werd een strenge tucht gehandhaafd. Grappenmakers werden niet geduld. Bij den maaltijd hoorde hij gaarne instrumentale muziek. Bellini schildert hem, als hij in het Belvedère, waar hij zich veel ophield, gedurende het eten genoot van eenige motetten, die hij zich liet voorspelen.
| |
| |
Maar wees ik tot nu toe op de aesthetische eigenschappen van het werk, zoo zou ik thans op zijn wetenschappelijke kwaliteiten de aandacht willen vestigen.
Over het feit, dat dit werk inderdaad in een leemte der wetenschap voorziet, spreekt de schrijver zich uit tot hen, die hem vroegen welk standpunt zijn geschiedenis van Rome inneemt tegenover de beroemde werken van Reumont en Gregorovius.
In de eerste plaats bericht hij over de beteekenis van deze oudere werken en hoe zij ontstaan zijn: De gedachte, de geheele geschiedenis der stad Rome in een gesloten geheel te behandelen, is slechts eens tot uitvoering gebracht, namelijk door den diplomaat Alfred von Reumont. (1868-1887). De eerste stoot tot dit werk heeft Koning Maximiliaan II van Beieren gegeven, door aan Reumont de opdracht van ‘Een geschiedenis der stad Rome in overzichtelijke vorm voor een grootere lezerkring’ uittevoeren. Het werk verscheen onder de titel: ‘Geschiedenis der stad Rome van Alfred van Reumont’ en wel tot ieders verwondering als uitgave der Koninklijke hofdrukkerij (v. Decker) te Berlijn. In vier lijvige deelen verscheen het werk, (1864-1870) opgedragen aan de beide Koningen Frederik Willem IV van Pruisen en Maximiliaan II van Beieren. Het werk van Reumont omvat het tijdvak van 21 April 754 v. Chr., als de geboortedag van de stad Rome, tot de 3de November 1867, de dag van de slag bij Mentana. Door een grooten overvloed van materiaal aan plannen, kaarten, tijdtafels, opschriften, stamboomen, afdrukken van literaire citaten van verschillende soort, biedt dit werk een bron van blijvende waarde voor eiken Rome-vorscher. Evenwel, wat Koning Max zich had voorgesteld, is dit boek niet geworden, wegens zijn langdradigheid, onoverzichtelijkheid en willekeurigheid in de keus en samenstelling van de stof. Gregorovius spreekt hierover zijn oordeel uit in zijn Romeinsche dagboeken. Pagina 354.
‘Reumont heeft een goeden kijk op de feiten, hij verzamelt alles wat hij leest, maar mist den hoogeren artistieken blik en het vermogen tot nauwkeurige weergave.
De Oostpruisische geleerde en tot 1850 uitgever der demokratische “Nieuwe Koningsberger Courant”, had reeds van 1856 in Rome, waar hij van 1812 tot '74 leefde, het besluit genomen “De geschiedenis van de stad Rome in de middeleeuwen” te
| |
| |
schrijven. Op 7 Januari 1856 teekende Gregorovius in zijn dagboek aan: De gedachte om het boek te scheppen, kwam bij mij op, toen ik op de brug van S. Bartolomeo stond, bij het aanschouwen van Trastaveres en de Keizerpaleizen.’
10 juni 1858 waren de twee eerste deelen van het werk gereed. In den boekhandel verscheen het eerste deel 1859 bij Cotta: 19 Januari 1872 zette Gregorovius zijn ‘finis’ onder het slot van het 8ste deel, dat in hetzelfde jaar verscheen. Toen Gregorovius Rome op 14 Juli 1874 verliet, dat hem in de 22 jaren, die hij daar heeft doorgebracht tot een tweede vaderstad werd. schreef hij in zijn dagboek: Mijne zending in Rome is ten einde. Ik was hier als gezant, in bescheiden vorm, doch wellicht in een hoogere beteekenis dan diplomatiek minister. Ik kan de woordeno van Flavius Blondus tot de mijne maken: Ik schiep, wat nog niet bestond. Ik wierp nieuw licht op donkere eeuwen en schonk den Romeinen de geschiedenis van hunne middeleeuwen. Dat is mijn gedenkteeken.
Het werk van Gregorovius is een gedenkteeken en een der grootste sieraden der Duitsche letterkunde geworden en zal dit vermoedelijk altijd blijven. Het boek is tegelijkertijd de kroon van deze periode der geschiedschrijving van de middeleeuwen in Duitschland, die door de ‘Geschiedenis der Hohenstaufen’ door Friedr. v. Raumer (1823) ingeleid werd.
Sedert 1859 hebben zich ontelbare scharen van Rome-reizigers en geschiedenisvrienden in Holland, Duitschland, Italië, Zwitserland, Engeland en Amerika door het boek van Gregorovius laten inspireeren. Het is in 't Italiaansch vertaald en den schrijver zijn de hoogste eerbetuigingen van de stad Rome daarvoor bewezen.
Omstreeks het jaar 1900 zag men in de hand der Vetturini op de straten en pleinen van Rome de vertaling in den vorm van periodieke afleveringen, die zij onder den bok van hunne koetsen bewaarden.
Dat Gregorovius geen geschiedenis der stad Rome, zelfs niet een gedeelte daarvan schreef, maar een letterkundig kunstwerk geschapen heeft, is door het literaire en wetenschappelijke publiek te weinig ingezien.
En nu staat Niemeyer ons een blik zijn werkplaats toe: De
| |
| |
voorgenoemde toestanden der literatuur hebben mij als schrijver tot de overtuiging gebracht, dat de groote lijnen der Romeinsche stadgeschiedenis over een periode van duizenden jaren loopen en dat zich zonder dit perspektief het gewichtigste verband in de Romeinsche stalgeschiedenis niet laat herkennen. Zoo is 't met het Etruskische karakter van het oude Rome, met de uitsluiting der Grieksche kultuur in Rome 5IO, tegen het eind der republiek, met de mythe van de schoonheid der Augustijnsche stad, met het Christendom te Rome in de eerste Keizertijd, met de geschiedenis der bouwkunst vanaf het jaar 410 tot aan de restauratiepausen.
Inderdaad, wat Reumont ontbreekt, de vorm en het geestelijke doordringen van de stof en wat bij Gregorovius niet te vinden is, de totaalblik over de duizenden jaren der stad, dat vereenigt Niemeyyer in zijn werk tot een absoluut nieuw geheel.
Tot besluit noem ik hier nog eenige hoofdstukken als bewijs van de opvatting en waarnemingswijze van Niemeyer. De geschiedenis der bouwkunst in de verschillende tijdperken wordt uitvoerig en met zorg behandeld, te beginnen met de stichting der Palatijnsche stad - over de ontwikkeling van het woonwezen, tot aan den dood van Augustus, - van het stadbeeld en stadleven op den 24 September 210 na Chr. en verder op de beschrijvingen van persoonlijkheden, in 't bijzonder op het begrijpen van Augustus, de beschrijving van Theodorik, de figuur van Alexander Borgia zij hier nog in 't bizonder gewezen. En speciale aandacht vestigen wij op de plastische weergave van het kultuurtijdperk in ‘Grieken en Hellenisme in Rome’, voor alles echter de beschrijving van het zedenleven van den Keizertijd, die geheel nieuw licht werpt op de kuituur in de eeuwige stad.
Ik zou nog lang kunnen voortgaan met het wijzen op de goede hoedanigheden van Niemeyer's werk, maar door een beperkte ruimte, moet ik 't nu den lezer overlaten de schoonheden er van te zoeken en te vinden.
Berlijn, Okt. 1936.
|
|