| |
| |
| |
Maandelijksch overzicht
Letterkundige notities.
De diepste drang.
Toen Siegmund Freud als leidende karaktertrek van den mensch den ‘Sexualtrieb’ opstelde, is hij wel zeer eenzijdig geweest. Want, hoe machtig en veelomvattend de sexueele neiging in den mensch ook moge zijn, deze is toch niet de eenige factor, die het leven heheerscht.
Laten wij zeggen, dat de Sexualtrieb de voornaamste eigenschap is van het animale menschenbestaan (zooals deze het ook in de dierenwereld is), maar hij is niet de hoofdzakelijkste qualiteit in het geestelijke leven van den mensch.
De drang, de diepste drang, die daarin zetelt bij zeker 80 % van de levenden, is de jaloerschheid, de afgunst, de ijverzucht, l'envie.
De sexueele neiging is de zelfhandhavingsdrang; de afgunst is de vernietigingsdrang van alles wat meer is of hééft, dan de persoon in quaestie zelf.
L'envie, - om dit woord te gebruiken, daar het alle nuancen van dit zeer gecompliceerde begrip omvat, - is een vreemd, noodlottig verschijnsel in den menschelijken geest, en ongetwijfeld de grootste aanleiding van de ellende op deze wereld. Zij veroorzaakt zedelijken ondergang, familietwisten, vijandschap, haat, wraakzucht, - oorlog en dood.
Jaloerschheid, afgunst, ijverzucht, nijd.... in al deze woorden is een andere schakeering van het woord ‘envie’.
De twee hoofd-onderdeelen der envie zijn de volgende:
De eene soort wenscht, hetgeen een ander meer of beter bezit, voor zichzelf.
De andere soort misgunt den gelukkigeren mensch hetgeen hij aan grootere voorrechten bezit, en dit gevoel is somtijds zóó sterk, dat de afgunstige alles in het werk stelt, om dezen kwaad te doen, op alle manieren te schaden, en zelfs te vernietigen, indien hij daartoe bij machte is.
| |
| |
Zijn sterkste wapen is hierbij de laster. Calomniez, calomniez, il en reste toujours quelque chose.
De laatste soort is de akeligste en de fataalste.
Dat een mensch begeert, hetgeen een ander heeft, omdat hij het zelf niet bezit, is een qualiteit, die men niet behoeft te bewonderen, maar die men tenminste kan begrijpen, omdat zij valt binnen het kader der menschelijke natuur.
Bij de kinderen openbaart zich reeds deze eigenschap. Daar is men jaloersch op méér speelgoed, grootere knapheid, beter geliefd zijn. En het zijn de liefste kinderen, van wie men zeggen kan, dat zij anderen hun bevoorrecht-zijn van harte gunnen.
Maar het verfoeilijke verschijnsel der misgunning is een feit, dat de wereld duizendmaal miserabeler maakt dan zij behoefde te zijn. De afgunst is een invreter der ziel, die den mensch-zelf èn zijn me-demensch verbittert en vergiftigt, en waardoor wel nimmer sprake zal kunnen zijn van een ‘zedelijke evolutie der menschheid’. Want de ‘envie’ is niet uit te roeien of te overwinnen, zij sticht op aarde het meest helsche kwaad en is de oorzaak van het diepste leed, het grootste onheil, de geweldigste rampen, den infaamsten laster, den onuitbluschbaarsten haat.
‘Jaloezie is een algemeen-menschelijke aandrift ten kwade’, en ‘een der machtigste algemeen menschelijke aandriften’, zegt de priester Wouter Lutkie in een nummer van het tijdschrift ‘Aristo’.
En in weder een andere aflevering haalt hij in een artikel ‘Critiek en afgunst’ eenige bladzijden (in vertaling) aan van Ernest Hello, waar deze het heeft over de jaloerschheid, en waaraan wij het volgende ontleenen
‘De afgunstige haalt neer wat hoog is.’
‘Zijn venijn is zóó subtiel, dat zijn eigen tong het soms niet eens proeft.’
‘De jaloezie is misschien de meest draaierige, wringende, zichzelf ontveinzende eigenschap ter wereld.’
‘De jaloersche is vol sluwheidjes, boosaardigheidjes, kuiperijtjes.’
‘Het instinct van haat werkt in den jaloersche en leert hem de meest doeltreffende manier van neerhalen.’
Er is onlangs een geheel boek verschenen over L'envie, en zijn róle social’ (het is trouwens in De Nieuwe Gids reeds besproken) waarin de schrijver Eugène Raiga, deze eigenschap van alle kanten,
| |
| |
in diepgaande studiën, beschouwt; hij geeft een Genèse de l'envie; onderzoekt haar in het familieverband, in de vriendschap, in haar voornaamste manifestaties; de rol, die zij speelt bij de dokters, de advocaten, de militairen, de letterkundigen en critici, de schilders en beeldhouwers, de wetenschapsmenschen, de politici.... en toont ons een wereld, doodziek en doorvreten, zoo afschuwwekkend, zoo verdorven en verrot, door het niet te genezen kwaad der jaloezie, dat het ons verbijstert, en het is om te vertwijfelen.
En voor de betrokkenen, de lijders aan de jaloezie-der-anderen, kan het weliswaar een troost zijn, dat hun ideeën, uitvindingen of ontdekkingen (op welk gebied ook) zich toch wel baan breken, maar een vergoeding voor onnoemelijken smaad, vervolging, miskenning, tegenwerking, verguizing, laster en haat, kan dit nauwelijks wezen.
‘Immer hat sick die Gelehrtenwelt gegen das Neue gesperrt, immer hat man die Neuerer gehetzt, geachtet, verbrannt. Dennoch hat sick ihre Idee durchgesetzt’, zegt Paul Rosenheyn, en zoo is het ook. En als men tijd van leven heeft, herstelt zich het evenwicht, en kan er nog het een en ander worden vergoed, van de ellende, die men heeft ondergaan. Maar wat, als Edison, die in zijn jeugd als een misdadiger werd gehoond en beleedigd, totdat hij op den weg van Boston van gebrek en uitputting nederviel, - eens niet door Lord Ewald was gered en voortgeholpen, maar als jonge man gestorven? Als Wagner eens niet door den Koning van Beieren was gewaardeerd en in het juiste licht geplaatst, maar ondergegaan was op jeugdigen leeftijd, zooals dit het geval is geweest met b.v. Percy Bysshe Shelley, die nooit eenig pleizier van zijn werk heeft beleefd, zoodat de Memoirs van Mrs. Shelley over haar man tot de meest trieste en neerdrukkende lectuur behooren, die er bestaat?....
Waarom, waarom, waarom is men geneigd te vragen, is het noodig, ja, noodzakelijk, dat aan de uitstekenden, de voortref f elijken, de hoogerstaanden, de begaafden, aan hen, die de wereld verder brengen door hun kennis of hun kunst, het licht in de oogen niet wordt gegund? Dat zij in den aanvang geen hulp, geen erkenning, geen appreciatie vinden, en moeizaam moeten voortworstelen, dat zij schier alle deuren voor zich gesloten vinden, en tallooze hinderpalen moeten te boven komen, - inplaats dat hun de weg wordt gebaand, en zij in triomf worden ingehaald?
| |
| |
Waarom hebben zij te kampen met de verdoemelijkste gemeen-heden, met leugen en bedrog, waarom worden zij op alle manieren belasterd, beleedigd, gehoond en gesmaad, waarom tracht men hen te benadeelen en terug te dringen in de duisternis, - terwijl zij het juist zijn, die de vernieuwing brengen, de verbetering, het licht en de schoonheid? Waarom houdt men hen tegen, waarom belastert men hen, waarom ketent men hen als een Prometheus aan de rots, en laat de gieren op hen los, die hun den lever uitvreten? Waarom, in Godsnaam, waarom?
De waarde van een schrijver, - is het niet waar? is af te meten naar de ontevredenheid, den weerzin, de jaloezie, de verbittering, die hij opwekt bij zijn minder geniale confraters. Het is aldus, dat de waarachtige verdienste van De Nieuwe Gids werd miskend; dat de Tachtigers werden gehekeld en bespot, ja, geparodieerd. Dat men terzijde stelt, wat men niet begrijpt, dat men negeert, wat ons te hoog gaat, dit is tot daaraan toe. Maar waarom het te verguizen, te bespuwen, te caricaturiseeren, en dit te doen met een hartstocht, die grenst aan razernij? (Als voorbeeld noem ik de persoon van den erentfesten Mr. J.N. van Hall, die zich niet te goed achtte om parodieën te schrijven op de poëzie der Nieuwe Gids-dichters, in het toentertijde waardigste en bekendste tijdschrift: De Gids.)
Soms evenwel, en dit is de ridicule tragiek der jaloezie, is het, dat ‘l'envie assure le succès’, zooals Léon Daudet zegt, die zelve heeft blootgestaan aan de ongelooflijkste en onmogelijkste beschuldigingen, van de zijde zijner jaloersche tegenstanders.
Doch laten wij hem even zelf aan het woord. Men heeft dan van hem beweerd, dat hij: ‘.... n'avais aucun talent, que j'étais un émergumène, un voyou, un dément furieux, un assassin, un diffamateur professionnel, un ignorant, un áne, un brute, un pédant, un crétin, un gros, un juif, un nègre, un turc, un mauvais époux, un mauvais père, un mauvais fils, un monsieur qui captie les testaments, un mauvais citoyen, un pleutre, un vaniteux, un hábleur, et pour tout dire un incroyable rebut humain.’
Daar kon hij het mede doen, nietwaar? en men strafte hem er voldoende voor, nietwaar? dat hij in het openbare leven een rol durfde spelen, en het waagde, daarin succes te hebben.
Interessant is ook de lezing van Franz Blei's Das grosze Bestiarium der Literatuur, waarin hij de tegenwerking van het geniale
| |
| |
toeschrijft aan een ‘ethischen, ästhetischen und politischen Stumpfsinn’. Maar.... is het wel ‘Stumpfsinn’. Is het niet veel meer een ondergrondsche, onbewuste drang, de afgunstige drift van het mediocre tegen het geniale?....
Zooals boven gezegd: het nieuwe dat komen moet, breekt zich baan met en door den tijd, en de bestrijders, de ‘impotents en envieux’, die zoolang ‘hurlant sur les talons’ van de genieën waren geweest, worden onverbiddellijk weg-geblazen door ‘le souffle de l'histoire’. Ida, gravin Hahn Hahn drukt dit aardig uit, waar zij zegt: ‘Der Dichter gehort allen Zeiten und Volkern an, - der journalist.... einem Moment. Ihr Wort gleicht dem St. Elmsfeuer, das in Sturm auf der Spitze der Mastbáume flammt, und heller ist als die Sterne; allein, hat das Unwetter ausgestobt, so verschwinden die wunderlichen Flammen, und die Sterne treten in ihre Rechte.’
‘Mischiefmakers general’, scalping Sioux’, noemt Byron geestig de would-be critici. ‘Alle kunstenaars worden door “unebenbürtigen” menschen veroordeeld’, zegt Frank Harris, de ruw-rondborstige, die alles durfde zeggen, en het nooit noodig vond, een blad voor den mond te nemen. En: Crucifixion is the reward given by men to their supreme guides and teachers. The benefactors of humanity all pay for their service with blood and tears.
Bij de schrijvers van alle talen en tijden vindt men uitspraken, die bewijzen, hoe zij allen hebben gevoeld, dat hun ‘anders zijn’ den haat der minderen heeft opgewekt. Zeide niet Lamartine: Tout génie est martyre?.... en Stendhal: J'ai assez vécu pour savoir que différence engendre haine....? en Multatuli: Men is niet ongestraft iets anders dan het gros....?
De stille kunstenaar, zegt Stefan George, ‘die sein Bestes tat’, moet maar geduldig wachten ‘bis der Himmel helfe’. En Walter Pater vraagt, of ook Homerus voor de lieden van zijn eigen tijd ‘unreal and affected’ heeft geleken in zijn ‘poetic flight’, zooals later het geval is geweest met elke ‘verg new litterature’?.... ‘Man is to man the sorest, surest ill’ klaagt Edward Young, en.... dat is maar al te waar!
Maar het genie kán niet anders doen dan hij doet. ‘Le poète’, zegt Baudelaire’ is een: exilé sur le sol’, en:.... au milieu des huées, ses ailes de géant l'empêchent de marcher.
| |
| |
En Victor von Schef fel merkt op, dat: Tuchtigkeit und vorra-gender Wandel, die Welt oft noch tiefer beleidigt als Frevel und Sünde.’
En Goethe?
‘.... wenn irgend ein guter Kopf die Aufmerksamkeit des Publikums durch ein verdienstliches Werk auf sich gezogen hat, so thut man das Móglichste um zu verhindern, dasz er jemals dergleichen wieder hervorbringt.’ Zelf heeft hij het immers ondervonden, zooals hij het puntig uitdrukt
Denn wie man wohl den Entschlusz faszt, Soldat zu werden und in den Krieg zu gehen, sich auch mutig vorsetzt, Gefahr und Beschwerlichkeiten zu ertragen, sowie auch Wunden und Schmerzen, ja den Tod zu erdulden, aber sich dabei keineswegs die besonderen Fälle vorstelt, unter welchen diese im allgemeinen erwarteten Uebel uns äusserst unangenehm uberraschen kónnen: so ergeht es einem jeden, der sich in die Welt wagt, und besonders dem Autor, und so ging es auch mir.
En weinig schrijvers schijnen zóózeer door miskenning en wanbegrip getroffen te zijn geweest als Victor Hugo, van wien men geen werk kan opslaan, of hij karakteriseert de schrijvers als ‘hommes loyaux, auxquels on fait un guerre déloyale’, of: ‘Ceux, autour desquels s'amassent incessamment calommies, injures, haines, jalousies.’
En ook Hdlderlin maakt gewag van het vreemde verschijnsel, dat: teder, der in der Welt sich einen Nahmen macht’, afbreuk schijnt te doen aan anderen, die dien naam graag zelf hadden willen hebben!
Maar Elisabeth Barrett Browning spreekt een woord van troost, waar zij zegt
The world is very deaf and dumb, I think, - hut in the end we need not be afraid of its not learning its lesson. En Victor Hugo bemoedigde zichzelf, - en anderen! toch nog door deze uitspraak:
Il est bon d'avoir des ennemis. Les amis prouvent la même chose que les ennemis, c'est: qu'on va au bit.
Och, ja, zoo is het ook. Het ware genie, het waarachtige waarde-volle breekt zich baan ondanks alles, en wordt erkend, hetzij de kunstenaar levend of dood is. Doch het pad van den vernieuwer is een lijdensweg, en er zijn personen, die ondanks zichzelf, animosi- | |
| |
teit verwekken, en van wien de naam niet kan worden genoemd, of het is met een vijandig of wansmakelijk commentaar. Een voorbeeld hiervan is onder anderen Willem Kloos, die, men weet het, zijn heele leven uitsluitend heeft geleefd voor de omhoogstuwing en loutering der Nederlandsche literatuur, die honderden heeft voort-geholpen, die zich nooit ambitieus in de wereld op den voorgrond heeft gedrongen, die er tevreden mee is, in de stilte der eenzaamheid te blijven arbeiden aan zijn levenstaak, en die zich immer ontzaglijk blij en dankbaar heeft getoond, als er in de wereld der letteren iets nieuws en iets schoons verscheen (meerderen hebben hiervan ter gelegenheid van Kloos’ verschillende jubilea getuigd), en die het woord van Elisabeth Browning tot zijn levensmotto blijkt te hebben gemaakt:
‘.... in fact beauty is beauty, and whether it comes by our own hand or another's, blessed be the coming of it.’
En daarom verbaast het zoo, als men Kloos (het is heusch malgré moi, dat ik mij weer geroepen voel Kloos te verdedigen, maar niemand wordt zoo geregeld en onverdiend gehoond) onverwacht op zonderling-onredelijke wijze zie aangevallen, of opzettelijk in een verkeerd daglicht gesteld. Zoo bijvoorbeeeld in de Aprilafl. van Groot Nederland, waarin, om coute que coute Verwey te prijzen, Kloos op zeer vreemde wijze door Richard Roland Holst aan het publiek wordt voorgesteld. Indien waarlijk, tijdens Verlaine's bezoek aan Holland, Kloos een discours heeft gehouden als R.H. beweert, waarbij Verwey toeluisterde en niets zei: is het dan toen niet tot dezen vermelder van een stukje geschiedenis van nu meer dan veertig jaar geleden doorgedrongen, dat Verwey wel eens gezwegen kon hebben, omdat Kloos de waarheid sprak, en Verwey die natuurlijk niet weerleggen kon? (Ditzelfde zou ik een criticus willen zeggen die beweerde het zoo ‘mooi’ van Verwey te vinden, dat hij Kloos nooit geantwoord had.) Immers, het is van voldoende algemeene bekendheid, dat, toen Kloos bij Witsen in Londen logeerde, Verwey, gebruik makende van Kloos' afwezigheid, bij de andere redactieleden van De Nieuwe Gids aan het intrigeeren ging, om Kloos uit de redactie te zetten, en dat Witsen, hier toevallig achter gekomen zijnde, zijn vriend waarschuwde, waarop deze naar Holland terugkeerde, met de andere redactieleden ging spreken, waarvan het gevolg is geweest, dat Verwey De Nieuwe
| |
| |
Gids moest verlaten. (Dit relaas is te vinden in een der brieven van Willem Kloos aan Jeanne Reyneke van Stuwe, uitgave Leopold, Den Haag.) Inderdaad, Verwey antwoordde niet, - et pour cause. Men kan slechts betreuren, dat de heer Roland Holst niet voldoende loyaliteit bezat, om mede te deelen, wat Kloos op deze bijeenkomst precies heeft gezegd.
Nog bonter maakt het, in deze zelfde aflevering van Groot Nederland, de heer E. du Perron, die, zonder de minste of geringste aanleiding daartoe, de opinie uit, dat Jacques Perk ‘zonder Kloos’ wel eens mooier zou kunnen blijken, dan met Kloos, en nog eens ophaalt het wonderlijke geschrift van den heer Greebe, dat in het jaar 1916 reeds door Dr. Aeg. W. Timmerman in een voortreffelijke studie, volkomen is knock out geslagen. Maar dringt het dan nooit tot de jongeren van heden door, dat Jacques Perk zonder Willem Kloos in het geheel niet zou bestaan? en dat het van Kloos' zijde een daad van waarachtige liefde en piëteit is geweest tegenover zijn vriend en tegenover de kunst, toen hij het werk, dat hij bewonderde, redde uit de vergetelheid, in een tijd, toen hij zelf zich nog een weg had te banen, en bijna iedereen in zijn geval, zeer stellig niet een concurrent naar boven zou hebben gehaald, die zonder hem veilig in de eeuwige onbekendheid rusten zou?
Maar het gekste is wel de uitlating (zóo dwaas, dat men zich afvraagt: debiteert du Perron hier misschien een misplaatste aardig-heid?) waarin hij de mogelijkheid oppert, of Perk misschien alle literaire nieuwigheden heeft gevonden, en dat Kloos slechts op diens thema's voortborduurde?.... Deze vraag is volstrekt zinneloos, aangezien alles, wat van Perk's proza bij zijn dood bestond, - zijn Tante, Betsy Perk heeft het publiek gemaakt, zoo jongensachtig, oppervlakkig en onbeduidend was, dat er ten duidelijkste uit blijkt, dat Perk, hij moge dan een groot dichter zijn geweest, nooit een diep denkhoofd was, en slechts vluchtig en dus voor niemand van belang over verschillende dingen heeft nagedacht.
Hoe dus een dergelijke bewering in het brein van een literator opkomen kan, - en wat de reden, de bedoeling, de strekking ervan is, moet iederen lezer volmaakt een raadsel zijn. Het is echter een goed staaltje van de onredelijkheid, de opzettelijke insinuaties, waaraan Kloos in zijn lange leven heeft bloot gestaan.
Waarom?
| |
| |
In het algemeen is deze vraag, ook in het begin van dit opstel gedaan, wel eenigszins verklaard, maar niet volledig beantwoord kunnen worden.
Waarom?
Omdat de aard van de menschheid nu eenmaal zoo is.
Waarom?
Omdat de ‘eigenni tzige’, zoowel als de uneigenni tzige’ afgunst de diepste drang is, de krachtigste drijfveer van veler menschen aandriften en handelingen.
Maar naast de verguizers en lasteraars staan ook de bewonderaars, de dankbaren en de erkenners. Wagner werd door koninklijke hulp, wat hij geworden is; Malherbe werd door Maria de Medicis gepensionneerd, Corneille en Molière door minister Colbert en la Bruyère door Condé, terwijl Keizerin Katharina van Rusland, om Diderot te helpen, diens bibliotheek kocht en hem tot aan zijn dood in het bezit ervan liet. En in het Grieksche Prytaneion vonden oud geworden kunstenaars een veilige woonplaats.
En de persmenschen, die er geen eigen oordeel op nahouden, werden voldoende gesignaleerd door Huxley, die zei:
Critic has followed critic, with the dull docility and solemn sagacity of sheep, en niet minder scherp door jan Greshoff:
‘Het psychologische inzicht der dagbladrecensenten is zeer primitief. Van een mensch, wiens warme waarachtigheid hun ontgaat, maken zij een vogelverschrikker. In dit beeld teekenen zij ten slotte slechts hun eigen verbitterde armzaligheid.’
Er bestaat een geheel boek over de ‘Goethe Gegner’, van wie niemand de namen meer kent, - maar de naam van Goethe is onsterfelijk.
Kunstenaars, troost u daarmee!
Jhr. K.
Naschrift. - Juist met de correctie van dit opstel bezig zijnde, komt mij een artikel tevoren, dat op mijn betoog past als de deksel op een bus. Het betreft.... het Kloos-bloc.
Als gewoon, onergdenkend mensch is men geneigd te vragen:
| |
| |
kan het eenvoudiger, kan het onschuldiger, dan dat er een blocnote verschijnt, met de beeltenis van een bekend literator op den omslag?....
Maar, neen! dat blijkt óok al weer een ten hemel schreiende misdaad te zijn, een ongeoorloofde ‘verheerlijking’ van Kloos, een zoo brutale, hinderlijke, verfoeilijke, averechtsche ‘heldenvereering’, dat het een ‘pijnlijk geval’, een ‘soort van Juliagrap’ lijkt te zijn, volgens iemand, die toegang heeft tot het Handelsblad en daarin (Dinsdagavondblad 11 Mei 1937) een lang stuk schrijft om het idee van het Kloos-bloc (als uiteengezet in de Bibliographie der Mei-aflevering Nieuwe Gids) uit te hoonen, te bespuwen, te beschimpen, met een volstrekt onbegrijpe-lijken hartstocht. En ook De Tijd doet waarachtig mee!
Mag dat óók al weer niet, heeren Tijd en Handelsblad, dat een nuttig voorwerp een portret draagt van Kloos en dat dit blok wordt ingeleid door een jongere, die uit zijn diepste overtuiging Kloos' verdiensten roemt, en mag het óók niet, dat hij van een ‘grootsch dichtergelaat’ spreekt, als hij dat zoo vindt?
Objectieve, neutrale lezers, merkt ge nu wel, hoe waarachtig wáár het is, wat ik hierboven zei, namelijk dat men expres een aanleiding zoekt, en in de kleinste kleinigheden, de onbelangrijkste oorzaken, aanleiding vindt om Kloos er met de haren bij te slepen en hem een veeg uit de pan te geven, en ook zijn vrienden en bewonderaars uit te veteren, te hoonen, te beleedigen?.... En waarom? Waarom hindert het sommigen zoo vreeselijk, als Kloos wordt geprezen? zóó vreeselijk, dat zelfs zijn aanhangers op de misselijkste wijze moeten worden aangevallen? Van reverentie, van dankbaarheid, van erkenning voor den thans 78-jarigen Kloos geen spoor, bij dezen, die de vervolging voortzetten om onbekende redenen (want Kloos hééft zijn verdiensten, - of soms niet. heeren Tijd en Handelsblad?), waaronder deze Groote, ja, laat ik de stoutmoedigheid begaan om te durven zeggen, een der Grootsten onder ons, nu al zestig jaren heeft bloot gestaan.
Waarom?....!
Ware het niet zoo absoluut ridicuul, het zou om te huilen wezen.
Maar nu, laten wij liever ons lachen inhouden: Risum teneatis, amici!....
Jhr. K.
|
|