| |
| |
| |
Wat dunkt u van den mensch? door Dr. Willem Kloos.
(Prof. Dr. L. Raeymakers. Wat denkt u van den mens? Korte wijsgeerige beschouwingen. - Utrecht. Uitgeverij Het Spectrum.)
De allerachterafste Zijnskern mijner nog altijd gewoon-flink en zonder eenigerlei drukken ophef bestaande en werken blijvende menschlijke Persoonlijkheid, dus het diepst-in levende Grondelement mijner uiterlijk-eenvoudige Eigenheid, herhaal ik, waaraan ik alles in eerste instantie dank, wat ik als tengere en tamelijk teêre knaap reeds, maar toen natuurlijk nog heel vaag in de toekomst werkend, begon te wenschen en te bestreven, en pas in deze latere periode van mijn Aanzijn mocht bereiken, die aanvankelijk, zeg ik, want in de eerste helft van fijn levend Bestaan, door mijn toen bijna geregeld door zeer moeilijke uiterlijke omstandigheden van allerlei aard, niet altijd even makkelijk zich bewegen kunnende diepere psychische Kracht, die terecht door groote wijsgeeren de menschlijke Onbewustheid is genoemd, en die de Oerbron van alle echte Dichtkunst, zoowel als van alle scheppende gedachtekracht is, dat verste en sterkste in de menschlijke natuur trad in de thans vrijwel geheel en al vergetene zoogenaamd dichterlijke schrijfproeven der meeste Veertigers slechts een heel enkelen keer voor den dag. Deze verzen werden echter door de toenmalige Pers van thans vijftig à zestig jaar geleden telkens hoog in de lucht gestoken, omdat de saamstellers er van predikanten waren of andere eerbiedwaardige betrekkingen bekleedden en zij bovendien makklijk vloeiend met de vers-maat te
| |
| |
werk wisten te gaan. En zoo ging voor een wijd publiek, dat die recensie's las, langzaam-aan een schijn om die brave auteurs zweven, alsof zij waardehebbende en houden zullende Dichters zouden wezen, maar op mijn tegenwoordigen volkomen-rijpen leeftijd moet ik het er voor houden dat deze toch niet veel werden gelezen en allerminst druk verkocht. En ik twijfel met eenig recht aan hun populariteit, daar ik op de publieke boekenauctie's, die ik nu reeds meer dan dertig jaren lang geregeld bezoek, om o.a. ook daardoor mijn steeds meer aangroeiende bibliotheek te kompleteeren, hun vrijwel koel-redeneerkunstige dichtwerken nagenoeg nimmer aangetroffen heb. En het thans volwassene. beschaafde publiek kent zelfs nauwlijks meer hun mij tusschen de jaren 1880-'90 beroemd geschenen hebbende namen. Maar ik wil natuurlijk hier al dien thans reeds 35 jaar, ja langer geleden gestorvenen dus in de Eeuwige Rust verzonkenen, onder welke alleen Everardus Johannes Potgieter en Joseph Alberdingk Thijm nog de moeite van het lezen loonen, geen kwaden naam nageven, zoomin als ik dit trouwens ooit, zoolang zij nog leefden, heb willen doen. Alleen glimlachte ik in mij zelf soms heel stillekens over hen, als ik in latere jaren hun werk nog wel eens doorkeek, en dan voor de zooveelste maal weer merkte, dat zij eigenlijk niets anders hadden weten te volbrengen dan op psychisch-koele en overgeleverd-bloemrijke wijze algemeene, zedelijke en godsdienstige meeningen, die iedereen reeds lang wist, op schrift te brengen in glad vloeiende versmaten, zoodat er in de even gemoedelijke hersens der lezers niets anders gewekt werd dan een rustig-knikkend ‘ja’, zooals dat bij echt-gemeende dus gevoelde gedichten nooit het geval pleegt te zijn.
En daarom juist trokken de verzen van den altijd door mij gerespekteerd geblevenen jongen De Genestet in dien tijd veler aandacht. Want deze warmde niet eentonig, op suf-redekunstige wijze, de oude bekende kostjes op - alleen de knappere Ten Kate trachtte daar soms boven uit te stijgen - neen, slechts de in burgerlijk opzicht even sympathieke maar diepst-in meer levendig-begaafde Petrus Augustus stelde er zich niet tevreden mee om als de andere zoogenaamd-godsdienstige dichters op luchtigeren toon nog weer eens te herhalen, wat de heusch niet zoo minne 18e-eeuwers op breedere wijze steviger hadden verkondigd. Neen,
| |
| |
hij gaf zijn eigen meer moderne indrukken over het Kerkelijke weer op een toon van wel gemoedlijk-vriendlijk blijvende, maar tegelijkertijd een beetje meer pittige gemeenzaamheid, zoodat hij ook heden, driekwart eeuw na zijn overlijden, nog geenszins als Dichter zóó volslagen tot het verleden is gaan behooren als zijn versificeerende oudere ambtgenooten dat blijken te zijn. Men kan dien veel te vroeg door ons gemeenschappelijk menschlijk noodlot gevelde nog altijd hier en daar met eenig geestlijk en waardeerend aesthetisch genoegen doorspeuren, evenals men dit ook de verzen van den evenmin eentonig-droog schrijvenden Van Lennep op verschillende plaatsen kan doen, die met zachteren en nog meer verborgenen glimlach dan die van Voltaire, blijkbaar evenals deze, zijn schouders, als hij zat te arbeiden of te schrijven, lichtlijk geschokt heeft over vele voorbijgaande zotheidjes van zijn tijd. Ja, deze laatste is eenigszins te beschouwen als het prototype van den auteur der Leekedichtjes, ofschoon de jongere in aanleg wat meer psychischen durf en dus ook radikaalheid in het beslissen heeft getoond. Doch uitgezonderd bovendien de altijd ernstig te nemene Potgieter, die echter door zijn voortreflijke liedjes van Bontekoe bewees, dat er ook soms luchtiger kwaliteiten in hem scholen, is de rest der literatoren van 1870-'80, op een paar kleine stukjes van elk hunner na, niets meer gebleken te wezen want voor ons gebleven dan op eentonige lage wijze dezelfde vage algemeenheden weer telkens eigenlijk ongevoeld en verbeeldingsloos herhalende versificatoren, als die zij ook van hun spreekgestoelte deden vernemen, aan hun natuurlijk beweegloos blijvend maar niet altijd alleroplettendst naar hun gesoigneerde volzinnen luisterend publiek.
Vergelijkt b.v. een beschaafd en niet onkerkelijk mensch van heden den Rijmbijbel, dien een der Veertigers op schrift bracht, met de niet bijzonder-suggestief geschrevene rijmgeheelen van den 17e-eeuwer Moonen, of zelfs met de religieuse poëzie der i8e-eeuwers, op wie alle Veertigers diep neer poogden te zien, maar die wezenlijk voor een fijn-aesthetisch proefvermogen nog altijd eenige, zij het ons niet lang vasthoudende waarde bezitten, dan voelt men zich wezenlijk een kort oogenblik verbaasd worden, omdat er tenminste eenig echt godsdienstig sentiment in die oude verzen blijkt te leven, terwijl onze brave negentiende-eeuwer, die
| |
| |
veel meer verdienste als prozaschrijver dan als dichter bezat, in dat hierboven genoemde langere stuk van zijn hand niets anders heeft weten te geven als een den nog altijd sterken belangwekkend geblevenen Bijbel indiepst-onwaardig want mak. vlak en weinig-zeggend gerijm. Och, ik zeg hier waarheden want strikte juistheden die reeds 50 à 60 jaar geleden, toen ik nog wel een piepjong menschje was, maar toch reeds altijd ernstig zat te studeeren en te denken, mij uit den psychischen Achtergrond mijner toen nog eenigermate vaagjes mijmerende hersenen, te voorschijn kwamen dagen en mij eindelijk deden besluiten om een nieuw tijdschrift te stichten, daar er in de oudere organen nagenoeg gene of slechts uiterst schaarsch plaats bleek te wezen voor het dichterlijke, zoowel als voor het kritische werk van het toenmalige jongere geslacht. En dit besluit, dat lang en ernstig door mij werd overdacht en eindelijk volvoerd kon worden, heeft, zooals iedereen nu is gaan inzien, die niet met geestlijke blindheid is geslagen, meegeholpen om het allerinwendigste onbewuste, geestlijk-psychische leven der Hollanders naar een beter plan te leiden en het daarop dan ook te houden, dan waarop het in de laatste io jaren voor 1885 langzamerhand hoe langer hoe egaler was blijven zakken, met het blijkbare doel om daar voortaan te blijven staan.
De geestlijk-degelijke en psychisch hoogfijn begaafde Potgieter had op het eind van zijn leven reeds gemerkt, dat er een ver-nieuwing in de Nederlandsche letteren behoorde te komen en zijn achttien jaar jongere vriend en geestlijke opvolger Conrad Busken Huet, die in zijn inwendigst Wezen veel minder hoopvol bleek te zijn over de stoffelijke en geestlijke toekomst van ons land en onzer letteren, is twaalf jaar lang na den dood van Potgieter nog zeer ijverig voort blijven gaan om op zijn eigen, voortreflijke wijze de letteren hier in het goede spoor te houden. Maar hij stelde veel meer belang in het begrijpen van historische tijdvakken en van geestlijke stroomingen dan in het algeheel zuiver-onderscheiden van het diepste Wezen der Dichrkunst. En de nieuwe, poëtische literatuur, die in 1880 begon op te komen, wist hij dus niet afdoend te onderscheiden van de vers-literatuur zijns eignen vroegren tijds, waar hij - in dit geval niet zoo ten onrechte - evenmin mee ophad en die hij dus wel eens hier en daar op vredig-vernuftige wijze had afgestraft en zachtjes geduwd
| |
| |
in den hoek. Ja, dan nam hij geen blad voor den mond, of juister voor zijn geest, zoodat hij, onze brave voorganger, ook nog voor de huidigen goed-leesbaar blijft en men dikwijls heel aardige dingen door hem te weten komen kan. Zijn koel-verstandelijke kritische, fijnscherpe geest had zich echter niet zoo heelemaal in weten te stellen op het onbevangen medevoelen van waarlijkmooie gedichten en zoo lieten ook die van Jacques Perk bv., ofschoon hij diens familie kende, hem volkomen koud, zooals ik van mijn goeden vriend Charles van Deventer, die een oomzegger van hem was, tot mijn leedwezen moest vernemen. Had niet de breed-wetende en fijn-verstandelijke schrijver van o.a. ‘Het Land van Rembrandt’ tamelijk jong reeds - hij was toen even over de zestig heen - onverwacht moeten overlijden, dan zou hij in lateren tijd vermoedelijk wel tot een juister inzicht van de waarde van den dichter Perk, zoowel als van de lateren zijn kunnen komen, maar hij woonde reeds lang in Parijs, en was ook in verband met zijn temperament alles hier in het toenmalige Holland een beetje onverschillig-glimlachend gaan beschouwen.
Men ziet uit het vorige, dat ik Busken Huet naar verdienste te waardeeren weet, zooals ik dat in vroeger jaren ook steeds ben blijven doen.
Doch, herhaal ik, in de waarachtige Dichtkunst, doch ook in wat deze onderscheidt van het door tamelijk velen nogal makkelijk aan te leeren kunstje om koel-verstandelijk met rijmwoorden te manoeuvreeren, dáár was de zeer knappe theologische en historische beschouwer Huet zich uit den aard der zaak nooit diepst-in ernstig zielvol genoeg op toe gaan leggen. Hij zal daar wel geen tijd voor gehad hebben, terwijl ik daartegenover sinds mijn toe jaar, dus thans reeds nagenoeg 6 decaden lang, alle echte zoowel als alle onechte ‘poëtische’ voortbrengeslen, die ik onder oogen kon krijgen, nauwkeurig met mijn diepst geestlijk Wezen geproefd en onderzocht heb en dan ten slotte over de waarde dier verzen zelve, zonder er aan te denken of hun inhoud met mijn eigen geestlijk Wezen overeenkwam, en nog minder of de schrijver ervan, indien hij nog in leven was en ik hem dus wel eens ontmoet had, of ten minste ontmoet hebben kunnen zou, mijzelf toescheen een, wat men noemt, sympathiek mensch te zijn. Zoowel mijn vers-werk als mijn proza is steeds zonder dat ik
| |
| |
dit forceer, uit mijn allerverste Achterdiepte gerezen en nog blijven komen en ik breng het dan op mijn papier zonder daarbij andere scrupules in acht te nemen. als die welke de beste want redelijkste Wil mijner Binnenstheid mij duidelijk laat merken dat door eenige het fijn-wijs en goed bedoelende lezers terecht er tegen in gebracht zouden kunnen worden. Ja, zoo heb ik als jongen reeds al mijn werk voortgebracht en blijf dit ook nog heden doen.
Ik geloof, heel kalm objektief van binnen uit gezien, zooals ik als 18 jarige jongen reeds ben begonnen te werken, ik geloof. herhaal ik, niet, dat de levers hier op de Aarde iets absoluut belangrijks in en aan zich hebben, behalve het deeltje dat zij bij hun geboorte mee hebben gekregen uit den algemeenen Geest, die het nergens eindigend Heelal en alles wat er overal is, dus ook op deze Aarde gebeurt, gebeuren doet, essentieel in stand blijft houden, dus ook dat wat die centrale kracht in onze goede literatuur te voorschijn roept. Of ik zelf bv. nog voor een nieuwe loopbaan in heel andere streken berekend ben na mijn later afsterven, ik weet heelemaal niets stelligs er van. Want zoo lang er in en uit zichzelf dus waarlijk levend leven op onzen wereldbol bestaat, dus misschien reeds honderdduizend jaar, is die Eeuwige, Hyperpsychische Diepte voortgegaan met doen hier. Ik begon haar in mij te merken als langzaam-aan tot bewustzijn komende knaap, en vandaar dat ik mijzelf toen spontaan eens, in een geheel en al naief gerezen vers, als God heb betiteld, wat een zeer onredelijke lyrische overdrevenheid was. En natuurlijk voelde ik destijds evenzeer reeds toen ik dien regel spontaan had neergeschreven, dat hij geen exakte waarheid inhield, neen, dat hij eenvoudig niet meer was dan een symbolische uitdrukking van mijn binnenst Weten, dat mijn ideeën in latere tijden meer ingang zouden kunnen vinden, dan zij nog deden toen ik zelf nog voor in de twintig stond en alles hier in Holland er vrijwel anders uitzag en praatte dan thans. Want in de literatuur geschiedde toen heel weinig: men deed niets dan elkander zeurig nababbelen. zonder dat iemand iets echt-nieuws of degelijks van inzicht of voelen te voorschijn bracht. Ik begon mij dus psychisch-spontaan op mijn eigene aangeborene beschaafde wijze te doen gelden en voor mijzelf in mijn eentje heb ik dat willende kunnen voortgezet tot heden, en hoop ik dit nog lang te kunnen blijven doen,
| |
| |
daar zoowel mijn lichaam als mijn geest nog naar behooren bezig blijven, en ik geenerlei last van hen ondervond. Spreek ik hier over mijzelf? Volstrekt niet expres, om bekend te worden of mij te verheffen. Maar eenvoudig, omdat ik alle dingen hier wil laten zien, zooals zij waarlijk zijn, maar wat dan weer gestadig door radde penners, die niets van mij weten, tegengesproken werd.
Doch flink daartegen in, steven ik, onbewust ten deele, verder diep-sterk-willend en niet zwak, neen, rustig-weg verrichtend, want doende en schrijvende, wat mijn tegenwoordig altijd vredig blijvende Binnengeest mij voorschrijft, dat ik moet doen, zooals hij mij dit ook op jongren leeftijd en in alle latre jaren heeft gewezen, mij gewoonlijk al heel gauw maar soms onmiddlijk waarschuwend als er ergens gevaar dreigt, zooals dit ook gebeurt met alle nuchter-kalme menschen, gelijk ik dat door de stevige standvastigheid van mijn's vader's voorgeslacht, dat uit NoordDuitschland kwam, steeds geweest en gebleven ben.
Diepst in mijzelf, dus met mijn verst inwendig bewustzijn voor mijzelf, ben ik altijd een vredig mensch en bezit ik ook de overige karaktereigenschappen, eerlijkheid en standvastigheid bv. van het hier en elders wijd-verbreide geslacht Kloos, dat in al zijn leden een toch altijd gemoedlijk blijvende hardheid vertoont. Maar voor de andere helft, mijn emotievol dichterlijke en fantaseerende, dus hoog en wijd en vèr ziende, ben ik dank verschuldigd aan de Fransche voorvaderen mijner grootmoeder, mevrouw Amelse Hébert, die een levensvolle vroolijke vrouw was naar de berichten, die ik later over haar vernam. Want zij stierf haast tegelijkertijd met haar dochter, mijn goede moeder, toen ik één jaar oud was, dus in 1860. En ik heb die twee naaste bloedverwanten dus nimmer wetend gezien. Maar aan hen beiden ben ik dank ver-schuldigd voor de meer gallische helft mijner Ziel, die mij door al mijn strakke sombervoelende jaren van mijn vroeger leven heen nog het hoofd omhoog heeft doen houden en mij op mijn verren tegenwoordigen leeftijd nog sterk doet blijven staan ondanks alles wat gebeurt. Als jonge knaap reeds was ik in mijn diepste Diepte soms fijn-teergevoelig, waar mijn hollandsche makkers van die dagen soms met verwondering, iets van merkten, en er dan over gingen glimlachen omdat ik deze eigenaardigheid van mij aan mijn half-duitsche afkomst dank, maar aan den
| |
| |
anderen kant kon ik ook soms fijn-scherp-juiste opmerkingen maken en steeds raak schrijven, wat men voor ongeëquilibreerde boosheid hield, waarover ik dan op mijn kop kreeg. Dit laatste was het Fransche element in mij, doch boven die twee stemmings-elementen uit, die tezamen mij tot een niet zoo makkelijk doorgrondbaar levend Wezen in de Hollandsche literaire maatschappij maken, bleef toch altijd mijn stevig-willende en doende Hollandsche geest zich verheffen, die alles van mijn zelf goed waar bleef nemen en mij tegenover mijn lastig leven mij van tijd tot tijd krachtig handlen deed waar dit noodig bleek.
Die zuiver-hollandsche bovenaard van mij, dien ik aan mijn westfrieschen grootvader, den literator en auteur en schoolhouder Cornelis Amelse (t 1845) dank, heeft mij boven al mijn fransche en duitsche zielseigenaardigheden, die de menschen in Holland gewoonlijk zonderling schenen, hoog-uit weten te houden, zoodat ze alleen maar in mijn dichtwerk hier en daar te voorschijn rezen en dan ‘gek’ werden gevonden.
Ik kwam tot deze waarheidsgetrouwe zelfbeschrijving door het lezen van prof. Raeymaker's boek, dat mij interessant bleek, en gaarne beveel ik het andren aan.
|
|