| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MC.
Zijnslang méér diepste Ziel 'k was, bleef 'k dan Lijf waarnaar 'k schaars kijk,
Daar 't eens toch weer vergaan moet. Achter 't eigenst Wezen zweven
Voel 'k iets nog verders wat mij dwingt, behoedzaam voort te weven
Aan 't fijn-diep weten willen wat kalm-werkend krachtiglijk
Mij voorthelpt en 'k mijn Ik noem. Eens, als mijmrend kind, een dijk
Hoog-breede zag ik tusschen 't mijne en 't waarste, maar sterk-streven
Bleef ik, dat vreemdste op 't laatst te nadren. Schuldloos. nooit in scheve
Verhouding tot een aêr ging 'k staan. En ijvrig zoekend, reik
'k Eindlijk ten versten Grond dees onbewusten Zijn's, want blijk
Geleidlijk 't beste spoor gevolgd te hebben. Niet meer beven
Onzeker blijf 'k thans voor den vreemden Dood. Ik streek en strijk
Zwijgend langs praters heen steeds. Aan dat dwaze toe te geven
Beviel me ook vroeger nimmer. 'k Ben nog lang geen zijnloos lijk,
Een Intellekt, scherp-fijn gevoelend ben 'k hier steeds gebleven.
| |
| |
| |
MCI.
Wat kan 't mij schelen, of 'k verga geheel? Elk ding verdwijnt
Hier 't een na 't aêr. 't Lijkt subjektief, ja kindsch me, om te begeeren
Een verder, mooier leven, wen eens Dood zich meldt. Ontberen
Heel lang hier bleef ik alles, maar toch heb 'k toen niet gekwijnd.
Ik richtte me op aan Binnenwil, schoon 'k voelde: 't leven schijnt
Alleen maar iets te zijn: 't bestaat niet waarlijk. Want probeeren
Als knaap reeds ging 'k, om 't diep te proeven en een ephemere
Waan toen bleek me alles staeg te wezen. Dies mijn eigne Fijnt
Mijn allerdiepste, ging 'k toen houden vast. Niet zag 'k me als Kleint,
Maar evenmin als hooge Grootheid. Heen en weer bleef 'k veêren
Op stoere Binnenkracht. Mijn stam staat sterk. Maar doodlijk deren
Ging 'k nooit een waarlijk-eerlijk mensch. Want 'k bleef steeds puur-gebreind.
Soms streef 'k nog om een's andren wil, die goed is, te vermeêren.
Mijn verste Diepte straalt elektrisch door mijn woord omheind.
| |
| |
| |
MCII.
'k Zal wèg eens zijn, lijk allen hier, die fiertjes schreên en spraken
In vroegre tij'n. 'k Doe meestal vredig, want ik weet en wist
Dat 'k later lig, stijf-uitgestrekt in nauwe donkre kist
Weetloos dus zonder verder mijmren. Och, het witte laken
Dat dan met tip op 't vale voorhoofd viel mij, schijnt te wraken
Dat iets van mij vèr-weg nog overbleef. Ik voel, dat list
Noch nietige ijdelheid ooit in mij huisden, schoon, als gist,
Toen 'k, jeugdig, nog gestaeg gehoond wierd, plotsling soms zich braken
Mijn diepste poortjes open en ik korte metten maken
Ging met half-vreemde onnoozlen, die lijk lange rist na rist
‘Bestrijders’ zagen hoog-doend op mij neêr. Maar niet gemist
Heb 'k mijn mooi levensdoel in de eigne literaire zaken
Daar 'k flink van diepst-uit dacht en denk en streef en kalm gehitst
Heb velen aan, óók zoo te doen. 'k Heb nooit mij gansch vergist.
| |
| |
| |
MCIII.
Eerst weten we uit ons zelf nog niets, maar, jong, 't vermoeden rees
Heel traag me en vaag, dat 'k iets vermogen zoude, schoon al lieden
Waanden, dat 'k was een saaie jongen. 't Allerdroogst geschieden
Van 't Eeuwig-eendre zag 'k en in mijn vreedzaam Eentje prees
Of laakte ik sterk reeds zonder praten. Och, 'k genas, genees
Nooit van mijn fijn-diep alles merken. Durend-kalmpjes wieden
Ging 'k uit mijn Binnenst al 't onwijze, weetloos blijvend spieden
Ernstig naar 't Eigne en naar al de andren. Allervroegst reeds wees
'k Mijn vriendjes, hoe zij moesten zien en denken. 'k Weende of kreesch
Als kind zoomin als later en gedroeg mij steeds soliede.
Want dolle buitensporigheên reeds haatte als knaap 'k en heesch
Mijn schijnbaar-teêr gestel uit elke ziekte omhoog. Lief bieden
Geestlijke hulp ging 'k elk, wien 't dienstig bleek en 'k las en lees
Precies elks dichter's Kunst vóórdat 'k hem flinkweg laakte of prees.
| |
| |
| |
MCIV.
Zoo weinig mooglijk steeds ging 'k andren hindren. Vredig stond
'k Stil-mijmrend in dit Aanzijn reeds als knaapje en vlijtig leerde
'k Wat mij gezegd werd toen, dat 'k weten moest, schoon 'k een beveêrde
Natuur mij diepst-in voelde, die 't alliefst aan niets zich bond,
Maar aan den andren kant zoo trouw en eerlijk als een hond
Verrichtte ik wat werd ernstig me opgedragen: 'k chicaneerde
Geen oogwenk met mijn huisgenooten, schoon zeer vaak bezeerde
Mij hun behandling en dies in mijn latre tij'n soms zond
'k Menschen onmerkbaar, want heel vriendlijk weg, wen zij vaak deerden
Mij door 't onnoozel-dwaze wat zij tegen mij beweerden.
Zelf wil ik zoeken en te weten komen en ik blijf heel rond
Maar al-voorzichtigst in wat 'k schrijf: mijn altijd rustge mond
Nooit sprak heel lang of veel. En als zeer schaarsch geagiteerde
Schreef ik nog nimmer over dingen, die 'k niet gansch verstond.
| |
| |
| |
MCV.
Ik voelde en deed vaak onbaatzuchtig, schoon 'k diepst-in bedaard
Bewustloos half bevroedde wat van andren toe mij kwam
En wen 'k dit eindlijk kreeg, ik 't met een stil genoegen nam
Aan als een gave. Aemloos geboren, leef 'k nog dichtbehaard
Donker en zwaar en nog gelaten stevig-schuldloos staart
Naief, klaar-open, brilloos, scherts 'k, mijn oog der andren stram
Bedachtzaam zich bewegen aan. Ik zelf, diep-denkend, nam
Geen enkele beslissing vóórdat 'k wist. Angstig-vervaard
Voor goed nooit wierd 'k, omdat mijn Binnengeest geen oogwenk lam
Zich voelde, al peinst hij staêg, maar plots dan als een edel paard
Hij stormt omhoog weer, slaande met zijn hoeven. Och, ik stam
Uit een koel-sterk geslacht ter eenre, dat zich achter dam
Van zwijgend doen verschuilt, lijk 't Binnenzijn van heel dees Aard.
Kalm in en achter alles leeft en leefde de Eeuwge Vlam.
| |
| |
| |
MCVI.
Van zelf, als kind, reeds kwam 'k er toe, te zeggen me uit in vers:
Nog wist 'k niet wat gebeurde mij, maar rustig 't aan bleef 'k kijken
En vredig hield ik op, zoodra te veel 't mij ging gelijken
Op wat 'k plots merkte, dat 'k eens in mijn boeken las. Een scherts
Onnoozle scheen mij dan mijn krabblen en als in den terts
Eener sekonde, hield ik stil mijn pen, want teen reeds prijken
Niet wou 'k met iets van andren. 'k Wilde alleen maar dát bereiken
't Geen 'k in mijn diepste Verte hoorde en waarnam. Wat de Pers
Toen zeurde of zweeg liet taamlijk koel mij, 'k vond dat geen gekners
Der tanden waard. Psychisch ik voelde Wil reeds, niet te wijken
Want diepst-in wist ik duidlijk: 'k word gedrongen naar iets ver's
Dat door mijn sterken kop steeds eender-logisch verder strijken
Van tijd tot tijd weer gaat en stevig blijft. Och, jeugdig-versch
Mijn Achterzijn een groeve blijft, vol van verborgen erts.
|
|