| |
| |
| |
Een nieuw dichtwerk van Hélène Swarth door Joannes Reddingius
Wijding, gedichtenbundel van Ilélène Swarth, uitgave van La Rivière & Voorhoeve, Zwolle, 1936.
Verzen van diepen ernst, verzen van overgave, verzen van hunkering naar rust. De melodie van lijden en strijden, vinden en verliezen, het lied van eindeloos verlangen, speelt voort door 't leven, opkomend uit de diepten, sereen als onwereldsche muziek, klinkend uit de binnen-wereld, die verbonden is met het Al-leven, dat rusteloos stroomt. En de Dichter hoort die muziek en vanuit die hoogere werelden, even reëel voor den schouwer als de materieele om ons heen, zingen de melodieën - sprak Goethe niet in zijn ‘Geheimenisse’ van den drieklank, doorvloten door de tonen van een fluit?
Gelijk in die hoogere werelden kleuren zichtbaar worden en de denker tot schouwen komt van beelden en symbolen, zoo zal de ‘van nature zingende mensch’, als een ware Maker, het woord Poëet (van Grieksche herkomst) drukt dit reeds uit, zingend beelden en beeldend zingen wat hij gestalte wil geven. Ja, een lied heeft een eigen geest-gestalte, die zichtbaar is, ook al houden wij onze stoffelijke oogen gesloten, ja een lied is een wereld....
De Dichter kan lezen in zijn levensboek en geschreven vinden op de eerste bladzijde één woord: God - en dan bij het omslaan bladzijden tegenkomen, als met kinderhand geschreven, groote,
| |
| |
ongelijke letters, maar met den wil reeds van vorm-geven, en bij het verder lezen haastig neergeschreven volzinnen vinden, meditaties, droomen, gezichten, ontroeringen en dan volgen liederen van liefde, klachten, jubelingen, verwachtingen en dan bladzijden blank gebleven en dan weêr verzen, gerezen uit het diepste van het hart.... de Dood heeft meegenomen, wat een wijl hier leven mocht....
Als wij denken aan de liederen van de Dichteres, die meester is over vorm en melodie en die waarlijk weet te beelden en te zingen uit innerlijke roeping, dan zien wij ‘Eenzame Bloemen’ en ‘Blauwe Bloemen’, zien ‘Beelden’ en hooren ‘Stemmen’ en dan is het plots of er in stil wintertijd ‘Sneeuwvlokken’ nederdalen. O een levensboek is zoo vol wonderen. En uit dat levensboek klinkt op de muziek van ‘een zingend menschenhart’. Dat heeft destijds de jonge Willem Kloos onmiddellijk gevoeld en begrepen. O de muziek van een menschenhart, wie zou niet eerbiedig naderkomen en luisteren? De Philisters, ook in ons land vindt men ze, zelfs in letterkundige kringen, in veel schakeeringen, zijn in waarheid de Profanen (zij, die vóór den Tempel staan). Als zij niet zichzelf willen omvormen, moeten het maar Philisters blijven. De lichtkern van de waarachtigen is toch niet te raken, zij zijn onbereikbaar als de maan (‘Der Mond’ uit Herders Dichtungen):
Und grämt dich, edler, noch ein Wort
Der kleinen Neidgesellen?
Der hohe Mond, er leuchtet dort
Und laszt die Hunde bellen
Und schweigt und wandelt ruhig fort,
Was Nacht ist aufzuhellen....
Maar de ontwaakten zullen zien en hooren en hun innerlijk kan geestelijke schatten opnemen. Een mensch, geraakt door de Kunst, is nimmer verlaten, is nimmer alleen. Door Kunst leeren wij leven, groeiend zelf en zoekend het Licht.
De muziek van een menschenhart! Hélène Swarth is de eerste vrouw dezer nieuwere tijden, in de Nederlandsch sprekende gebieden, die den moed had zich zingend uit te zeggen, willend meewerken met haar talentrijke makkers, om te doen verrijzen een nieuwe Schoonheid.
| |
| |
‘Rouwviolen’.... O droefheid om het jonge leven, dat wijken moest van de Aarde, met haar natuurpracht, haar bergen en zeeën, landen en wouden, rivieren en beken, weiden en hei, de Aarde met haar bloemen en dieren en menschen, haar morgenzon en avondrood, haar dagen en haar nachten, maan en sterren, en regen, wind en lucht, o droefheid van scheiden, van àl-verlatenheid....
En ‘Passie-bloemen’ bloeien, want diep is het verlangen naar Liefde. En het levensboek vertoont woorden, in smart doorgehaald, als in wanhoop geschrapt, en dan verzen, en de muziek klinkt van het lied, dat nooit sterft.
En het levensboek vertelt van leed en van genade van te kunnen zingen.... geluk is vluchtig als een vlinder, die, ééns gezien, wiekt weg en niet keeert, maar de ziel van den Dichter leeft voort in eigen mysterie en getuigt van wat zij vindt, en zoo deed Hélène Swarth, de Dichteres, die in eenzaamheid werkt aan het vervullen van haar levenstaak.
Wij zien haar arbeid en weten, dat er nog vele bladzijden beschreven werden, verhalend van de droomreis door het raadselachtige leven met zijn verteederingen, zijn schoonheid en hartbijtend verdriet. Gelukkig, dat menigmaal de tijd verpoozing brengt en dat nà nacht het Morgenrood zichtbaar wordt. Niet het morgenrood van menschenjeugd, maar het morgenrood van hooger leven. Zie, de zon breekt door de wolken, het licht heeft overwonnen.... Zóó kan het ook licht worden in ons....
Hélène Swarth heeft gestadig gewerkt, als eenzame gaf zij aan velen. De edelste verzen, uit verschillende perioden, honderd gedichten, door haarzelve vereenigd in een keurbundel, verschenen in 1919, tot vreugde van haar vele vrienden, als een diepe gedachtenis aan een rijken zingenstijd. Schatten van hetgeen zij vond schonk zij aan de wereld der menschen en wie luisteren konden en zien, vonden.
Haar arbeid was nimmer geëindigd; aanvoelend het leven, duikend in zichzelf, ging zij tot de Natuur, die leven openbaart.
‘Al onder de boomen’ is het mijmeren zoet en als er dan beelden oplichten en de zingende stem zich laat hooren, dan komt de Dichter te leven in een zingende wereld, hij heeft maar te zien
| |
| |
en te voelen en het beeld zoo plastisch zuiver als hem maar mogelijk is gestalte te geven, wetend, dat zijn schepping, zijn lied, heeft een eigen sfeer, een eigen klank, een eigen rhythme, eigen intensiteit, eigen licht. Al haar verzen zijn bladzijden uit haar levensboek, verzen van heldere realiteit, verzen van droom, verzen van zien in Verbeelding, verzen van zingende, richting gevende muziek.... Zoo kan de Dichter in alle tijden leven, in alle tijden schouwen, in alle tijden de groote gestalten naderen. Als van dichtbij kan hij zien, kan hij luisteren en in zich opnemen waarheid.
‘Dichten is ademen’, zeide ééns P.H. Ritter jr., en dit woord heb ik altijd verstaan als kernachtig juist en ik ben hem zeer dankbaar voor dat woord.
Zij gaf in haar ‘Natuurpoëzie’, ‘Kinderen’, ‘Vrouwen’, ervaringen door menschen beleefd, aangevoeld door den Dichter, die, gedragen door innerlijke muziek van mededoogen, die Liefde is, beeldde en zong....
En nu ligt ‘Wijding’ vóór ons en deze bundel bevat veel schoone verzen.
De God-zoekende mensch heeft tot taak den Kruisweg af te leggen, gelukkig als dan het woord van Paulus tot hem klinkt: ‘En al ware het....’
De Dichteres leerde heilige symbolen verstaan. Reeds vroeger getuigde zij
Heeft dood ten lest dit vlammend hart gedoofd,
Geen zware zerk, als leed tot steen verstard!
Laat roode rozen rijzen uit mijn hart
En 't Kruis van heil, dat de Eeuwigheid belooft....
Aan het einde van dit sonnet klinken ons de woorden tegemoet:
Neen, vliet maar snel voorbij,
Arm aardeleven. Laat getroost vergaan
't Versleten kleed, waar ik uit op zal staan.
Als Goethe uit zijn Rozekruiserslied, gekend als ‘Die Geheimnisse’, de vraag doet klinken: ‘Wie is 't, die rozen rond het kruishout wond?’, dan hooren wij het antwoord in ons: ‘de milde,
| |
| |
zegenende kracht, die Liefde is.’ ‘Ontwaken in één verrijzenis’, dit verlangen leeft in het menschenhart, dat zonder vrees tegemoet ziet het eenmaal opgaan in het Wordende....
Is zingen, rusteloos zingen, geen liefde-geven? Wordt een Dichterleven niet tot symbool van een streven zoo sterk, dat de duisternis wordt doortrild door kracht en melodie van licht?
In ‘Wijding’ geeft Hélène Swarth het innigste wat in haar leeft, in volmaakten vorm, werk van een kunst-begaafde, rijpe ziel. Zij kent de dalen van menschen-lijden en de witte bergtoppen glanzend in 't licht van den aether onbegrensd, rusteloos stroomend. Men kan met deze verzen stil zijn, op een rustig uur, als de geest wil mijmeren, even vrij van 't woelige leven om ons heen en al lezend en luisterend en ziend, gaat er iets in ons open. Men kan met deze verzen stil zijn, ‘als de ziele luistert’...
En welke zijn nu de schoonste verzen? Welke bloem in 't bosch is de schoonste? Is het morgenrood schooner dan het avondrood, of omgekeerd? En we weten, dat geen morgenrood of avondrood is aan een vorig gelijk, zoo vele zijn de wonderen. Is de zee schooner dan een berg, of gaat juist naar een berg ons verlangen uit, of wenschen wij de zee te zien? Welk lied van alle Dichters is het allerschoonst? Gelukkig, dat wij daar geen antwoord op kunnen geven. Alle geestelijke schatten zijn, naar een oud woord, ‘mild en menig’; rijkdom leeft in wat in volheid komt....
In ieder lied van Hélène Swarth is iets schoons te vinden, iets, dat treft door beeld, klank, muziek, kleur, rhythme, als wij aangeraakt worden door de wondermacht, die Poëzie is.
De in den wereldoorlog jong gesneuvelde groote Engelsche Dichter Rupert Brooke, o droefheid, dat menschenwaanzin, die helsche krachten van vernietiging ontketende, ook den dood ten gevolge had van dit prachtig, jong talent, de waarachtig groote Dichter Rupert Brooke zegt in zijn ‘1914 and Other Poems’, in zijn gedicht ‘The Great Lover’ dank voor alles wat hij liefhad en eindigt met de woorden:
O dear my loves, a faithless, once again
This one last gift I give: that after men
Shall know, and later lovers, far-removed,
Praise you, ‘All these were lovely’; say, ‘he loved.’
| |
| |
In een bizonder fraai lied zegt ook onze Nederlandsche Dichteres dank voor wat zij mocht ontvangen:
Ik wil U danken, God, voor 't blonde koren,
Waar deinend rijpt en geurt ons daaglijksch brood
En voor zijn bloemen, hemelblauw, vlamrood
En voor den leeuwrik, stijgende uit de voren
En voor de boomen, rank uit aardeschoot
Ten hemel strevend, om Uw stem te hooren,
Gelijk de beden, uit ons leed geboren,
Die hoog verrijzen boven donkren nood,
Voor gloed van zon, voor koel kristal van beken,
Voor gras en mos, gedrenkt in aarde-aroom,
Voor wolken, parelgrijze en blanke als room,
Die smelten zacht in suizend regenleken,
Voor storm en ruischwind, waar 'k U in hoor spreken,
Voor avondschemer en voor manedroom.
Wij voelen de sfeer van Franciscus, die zong het groote lied van al-verbondenheid, van de groote cosmische broederschap....
De tweede reeks liederen bestaat uit ‘Gestalten’, figuren uit den Bijbel, gezien door het temperament van een modern Dichter met het fijn aanvoelen van de geestelijke wereld, die dat wat in den mensch het ondoofbare is, doet trillen, zoodat nieuwe vermogens van waarneming tot grooter ontwikkeling komen. In zich hoort hij muziek als van een harp of als geruisch van water.
Sommige dezer liederen werden als sonnet geschreven, zij klinken verwonderlijk mooi, zooals ‘Het gouden Kalf’, met dit begin:
Gerinkel hoorde ik als van tamboerijnen,
Doch 't was de klank van goud en zilverlingen....
andere in eenvoudiger vorm; 't zijn immer verzen vol beweging en klank, fraai van beeld, want haar plastiek is voortreffelijk. En wij zien ‘Abels oogen’, ‘Abels dood’, ‘De wijzen’, ‘De overspelige vrouw’, ‘Maria en Maria’ en ‘Ik zag....’, aanvangend:
| |
| |
Ik zag den Heiland op een heuvel staan....
en met dit slot:
Als lenteberken op een heuvelkling.
Was 't woud van armen, naar hun vorst geheven,
Of elke hand belofte blij ontving.
Doch Hij, Gods liefdezoon, wilde enkel geven
Zijn vrede en vreugd en - morgen - 't eigen leven
En zag den Kruisberg, die ten hemel ging.
Ook zien wij ‘Maria Magdalena’, die Zijn voeten zalfde en, later Maria steunend, weende bij het Kruis en den volgenden dag tot Zijn graf getreden ‘den Engel zag en hoorde wiekgeruisch....’
En nog andere gestalten schouwen wij: ‘Piëta’, ‘Saulus’, ‘Petrus bevrijding’ en ‘Bethesda's Engel’ en andere en zij leven in het onsterflijk licht, dat geen duisternis verslindt.
In onzen tijd, die zich kenmerkt door het verwerpen van oude geestelijke waarden (die later weêr machtig zullen opleven, want de geest van Waarheid, Liefde, Gerechtigheid en Vrijheid vervolgt zijn cosmischen weg), in onzen tijd nu, is het goed een werk als ‘Wijding’ meermalen ter hand te nemen, omdat dit Dichterwoord, adem-gedragen, weet te bereiken het menschenhart, den innerlijken Tempel, waar het Licht opgaat in het Oosten.
|
|