| |
| |
| |
Aan den ingang door Marie Schmitz.
Het was in de laatste dagen van de groote vacantie, de eerste Septemberweek, dat de zomer in den herfst vergleed. Elken dag rees uit nevelfloersen de parelig lichte morgen over het wijde polderland en wanneer Rien, nog voor het ontbijt, terugkeerde van een langen loop en al van ver het oude huis als een verweerde grauwe steenklomp onder het ijle hemelblauw zag staan, dan voorvoelde haar verbeelding al de teistering van storm en regenvlagen, waarin het gauw alweer zoo bloot en eenzaam staan zou, midden in de wijdheid. En haar blik gleed langs de vele ramen, huiskamer en zitkamer en wat van hen allemaal de slaapkamers geweest waren, eer de jongens het huis uit gingen. En dat eene, het linker hoekraam, dat eens Moeders kamer was geweest.... Hoe lang geleden....
Heerlijk loopen was het nu tusschen de leege akkers, waaruit de kruidige geur van herfst al opsteeg, en menigen ochtend gebeurde het, dat juffrouw Huyzer alleen aan de welverzorgde ontbijttafel zat, wanneer Rien, toen zij zichzelf nog maar aan het aankleeden was, haar vader al langs den schemerigen landweg had zien verdwijnen, het geweer over de machtige schouders, den ouden vilten hoed op zijn ruige hoofd. Wanneer zij dan, doortinteld van ochtendlucht en beweging, achter haar wachtend bord neerstreek, dan voelde zij in het kalm-heldere gezicht tegenover zich het onuitgesproken misprijzen jegens de ongebondenheid, die zich aan geen orde van het huishouden stoorde. Dan zweeg zij met moeite, maar een ongeduldig, wrevelig verzet maakte haar blik nog donkerder in de schaduwholten boven de grove jukbeenderen en
| |
| |
om haar mond met de wat puilende onderlip trok het spotachtig. - Wat ging het Ida Huyzer aan wat zij en Vader deden! dacht zij weerbarstig en zij peinsde, dat het heerlijk moest zijn om, zooals Vader, maar weg te zwerven, dagen lang, den polder in, en van dag noch uur te weten.
Maar toch was er, wanneer zij in den al vroegen avondval uit het raam van haar slaapkamer leunde en een trage wolk het laatste licht zag meenemen naar den verren einder, een gevoel van leegte in haar, een onvoldaanheid, ondanks de bevrediging van deze lange weken van lezen en loopen en onbeknibbeld doen wat het oogenblik ingaf. Het was hetzelfde gevoel, dat haar in den blij verbeiden Zondag altijd weer naar den Maandag deed verlangen, het heimelijk en vormloos verwachten van het leven, dat verrassend opnieuw zou beginnen. Zij verlangde naar het eind van de vacantie, naar school, naar alles wat weer de dagen vullen en plezierig maken zou, de lessen waar zij van hield, de gezelligheid van het schoolleven de catechisatie.... En dan, een nieuwe klas, de laatste.... Ze wou hard werken, fijn!
Toch waren het eigenlijk al deze welomlijnde dingen niet, waarheen haar verlangen trok, maar wat achter dit alles lokte als een verborgen gloed, iets onbekends, een leven van honderd onvermoede mogelijkheden. Een verwachting, waarvoor haar hart nog geen vorm of naam wist en die een zachtheid legde over haar stug gezicht.
* * *
En nu, na de groote vacantie, begon dan alles tegelijk, school, muziekschool en catechisatie. Maar op zangles kwam zij nog maar zelden; zij was zoo weinig muzikaal, dat zij zichzelf een beetje belachelijk vond daar. En de stem die gezegd had: - Niet om mooi te leeren zingen, Rieneke, maar muziek maakt gelukkiger, zweeg al zoo lang.
Naar de catechisatie ging zij nu 's avonds. Het smalle diepe vertrek, waar de petroleumlamp zijn goudigen schijn over hun hoofden legde, had nog altijd zijn eigen bekoring voor haar. Toch was het niet hetzelfde van vroeger, dat haar boeide hier. Het waren niet meer de oude verhalen nu, die haar vingen in hun toover, niet meer de kleurige romantische verbeeldingen voor haar zinnen;
| |
| |
iets diepers en duisterders, iets dat haar wezen opwoelde en in bezit nam, had haar hier voor 't eerst gegrepen, vond hier een zweem van bevrediging. De eerste schemer van het eeuwig geheim, dat lokt en kwelt en niet meer loslaat wien het eens gegrepen heeft, doemde voor haar geest. Als uit een diepe donkerte in haar binnenste schenen de vragen op te komen, en de eene sleepte de andere mee, eindeloos. - God heeft de wereld geschapen.... Maar waar kwam God dan vandaan? - God zag dat het goed was.... Maar waarom heeft God dan ook de zonde geschapen? En waarom straft Hij dan de zonde wanneer Hij die toch zelf geschapen heeft? - Eens, aan d'eindpaal van de tijden.... Maar wat begint er dan als ‘de tijd voorbij is’? De eeuwigheid. Maar wat is eeuwigheid? Een tijd waar nooit een eind aan komt. Dus toch weer een tijd? Nee, dat kan niet, iets anders dus. Maar wat dan? Je zegt ook van iemand als hij sterft dat hij ‘uit den tijd’ is, de ‘eeuwigheid ingegaan.’ Wat ben je dan voor eeuwig? En waar? En hoe?
Soms kwam iets van deze vragen moeilijk over haar stroeve lippen; haar blik hield Dominee's vriendelijke trekken dwingend vast. Maar het scheen haar vaak, dat haar vragen hem in verlegenheid brachten, hij antwoordde aarzelend met woorden die niet uit hemzelf schenen te komen en die haar onbevredigd lieten. Ook zag zij de stompe of vervelende of giechelende gezichten der anderen en voelde het bloed met een golf in zich omhoog slaan. Alleen Ingetje Prins met haar eerbiedige, bijna vervaarde oogen.... Dan duchtte zij het vragen weer voor een tijd. Wat was het dan dat binnen deze muren haar ving en bond? Misschien nu en dan een verloren woord, een gedachte die een sleutel gaf, het gevoel hier toch aan de poort van het mysterie te staan.
Eens liep zij in een gril met Ingetje mee. Zij zeiden beiden weinig. Onwennig liepen zij daar naast elkaar, Rien met haar fiets aan de hand, door de nauwe achterstraatjes over het hobbelig plaveisel. Ingetje was merkbaar verlegen en ook Rien voelde een ongewone bevangenheid. Maar haar aandacht werd geboeid door de omgeving, deze achterbuurten waar zij nog nooit geweest was. Met een spokig flakkerlicht scheen een lantaarn om een straathoek heen, in een kamerje brandde de lamp boven de tafel, waaromheen het gezin geschaard zat, het raam was kaal als een oog zonder
| |
| |
lid. Ergens in de hoogte teekenden bewegende schimmen zich af op een vaal verlicht gordijn, in een donker portiek stonden een paar gestalten aaneen geklemd, aan zijn werktafel, onder een karigen lampschijn, zat de schoenmaker en klopte, klopte.... Een kind kwam plotseling krijtend een gangetje uitgestoven en holde voor hun voeten weg; van binnen klonk een kijvende vrouwenstem. Dat dit ook een wereld was, een wereld waarin je leven kon! Haar blik gleed voorbij de morsige stoepen, langs de hellende geveltjes omhoog naar de lucht die ver daarboven zwart was en zonder sterren.
Nadien liep zij vaker door de avondlijke achterstraatjes, langzaam, verloren en liet het armelijk doorschenen duister over zich heen stulpen en tuurde met zoekende oogen in verlichte kamertjes, langs kierende deuren en onderging dit met tastende zinnen als las zij een verhaal, dat haar boeide, maar waarvan zij toch den zin niet verstond. Tot eens, op een ijzigen Novemberavond, het lompenkind, kleumend voor het raam van het snoepwinkeltje, haar, in haar warmen winterjekker, den verholen zin van dit alles ontdekte. Zij moest opeens denken aan het verhaal van den rijken jongeling, die Jezus volgen wou, maar niet in staat was al het zijne te verkoopen en haar minachting voor den zwakkeling schroeide weg in een bang en heet schuldgevoel. Zij stapte haastig op haar fiets en reed snel naar buiten. Daarna zocht zij de donkere sloppenn en stegen niet meer.
* * *
In die dagen stierf mijnheer Bergsma, de leeraar Nederlandsch. Hij was een stil en eenvoudig man geweest, een zestiger al, die weinig opgemerkt zijn weg ging. Er werd geen herrie gemaakt in zijn lessen, toch strafte of verbood hij nooit. Het was het dwingende, het in bezit nemende, dat uitging van zijn schijnbaar onaanzienlijke persoonlijkheid, de suggestie van zijn woord, zijn stem, die hen, zonder dat zij er zich rekenschap van gaven, vasthielden. ‘De Berg’ - zijn bijnaam leek méér dan een toevallige naamsverbastering, er klonk iets van respect voor het groote in. In zijn liefde voor zijn vak had hij hen veel meer bijgebracht dan het leerplan omvatte, dan in hun boeken te vinden was. Hij had hun harten geopend voor schoonheden die het leerboek niet ontsluit,
| |
| |
hij had hun ooren gevoelig gemaakt voor klank en rhythme. Hem een rei van Vondel te hooren lezen was niet alleen den bollebozen en gevoeligen een genot, maar hield de klas in een ban van aandacht gevangen.
Toch scheen het of zij dit alles eerst werkelijk beseften bij zijn dood. Zij vernamen het bericht, dubbel ontstellend door zijn onverhoedschheid, op een morgen op school: meneer Bergsma was den avond tevoren plotseling aan een hartverlamming overleden.
Rien was dien morgen laat en zij viel, niets vermoedend, in de verslagenheid van de klas. Verwezen stond zij bij haar bank en de stemmen om haar heen waren ver en vreemd. Er leek opeens iets verschoven, waardoor alle dingen anders werden. En terwijl zij met nog dat verwezen gevoel in haar hoofd de saaie stem van den Driehoek, den wiskundeleeraar, die aan het bord met een of ander probleem bezig was, over zich heen liet gaan en vergat naar zijn bewijsvoering te luisteren, werd zij zich een leegte bewust, maakte het besef van het verloren-zijn van iets liefs, dat in dezen vorm nooit zou weerkeeren, haar keel wrang.
- Nooit meer, het was het woord, dat in haar doorklonk als de grondtoon van een verborgen lied, het was het woord dat alle dingen een ander aanzien gaf. Voor alles kwam eens dit ‘nooit meer’, onherroepelijk. Voor wat je mooi en prettig vond en ook voor wat naar en moeilijk was. Het ging allemaal voorbij. Hoe kon je er eigenlijk nog blij of bedroefd om zijn? En ook jezelf; eens kwam er een dag dat je stil en koud op een bed lag, net als meneer Bergsma nu. Er schokte iets in haar op als bij een onverhoedsche aanraking; het leek of dit wonderlijke weten nog nooit zoo scherp was geweest. En dan? Weer was er de vraag, donker en dwingend, die zich niet liet afwijzen. Wat dan?
Maar in de klas is den volgenden dag de vraag al aan de orde hoe het nu met hun cijfer op het Kerstrapport zal gaan. En zou er voor die paar weken nog een tijdelijke komen? En zou er dadelijk na de Kerstvacantie een nieuwe zijn?
‘Misschien heeft de Berg wel heelemaal geen cijfers genoteerd’, zegt jo Hankema, die in alle vakken, maar vooral in talen, maar net mee kan, met een hoopvol oplichten van haar oogen. ‘Zou een bof zijn!’ Het is bekend dat meneer Bergsma zijn cijfers vaak meer naar een algemeene taxatie dan volgens nuchtere notities vaststelde.
| |
| |
‘Een hof dat de Berg er nu niet meer is, bedoel je?’ zegt Rien en haar harde stem geeft aan de woorden een ontstellend relief.
‘Dat zeg ik toch niet,’ snibt Jo, maar een trage blos trekt over haar huid.
‘Hoeft ook niet’, zegt Rien schamper, ‘dat is zoo al duidelijk genoeg!’ Zij heeft een hekel aan Jo met haar domme gezicht, de eenige die de lessen van Meneer Bergsma onaangedaan over zich heen liet gaan. Dit opzettelijk kwetsen geeft haar voldoening.
‘Nou nou’, sust Els Bakker, die scènes haat. Maar Frieda Selbeek zegt braaf:
‘Ik vind dat je nog niet zoo hoogmoedig tegen een ander hoeft te doen al ben jij nu toevallig knap. Daar kun je zelf ook niets aan doen. Ik vind hoogmoed een misselijke ondeugd.’
‘Zoo, vind je dat?’ hoont Rien. ‘'t Is te begrijpen als je zelf zoo stikvol met deugden zit, nooit liegt en draait en zoo ijverig bent!’
Zij heeft Frieda juist in haar zwakke plekken getast. Er wordt gemeesmuild, maar niemand valt haar bij. Zij weet het wel, dat ze allemaal een soort bewonderend respect hebben voor haar scherpe tong, maar er haar toch om haten. Het kropt in haar keel, zij draait zich om en gaat zwijgend in haar bank zitten.
Dan zegt achter haar Emilietje Rhoda's zachte stem:
‘Het zal vreemd zijn met een nieuwe. En hij treft het niet met ons, hoe geschikt hij ook mag zijn, want wij zullen altijd aan de Berg moeten terugdenken.’
Het heeft de atmosfeer opeens gezuiverd. Rien voelt een beschaming door zich heen trekken, heet en zwaar; zij voelt zich opeens weer de mindere van allemaal, maar vooral van het fijne ingetogen Emilietje, dat zij toch altijd zoo bewonderen moet om het overwicht van haar rust en haar beminnelijkheid.
* * *
Nog voor de Kerstvacantie stond het in de courant: dat tot leeraar in de Nederlandsche taal en letteren aan de H.B.S. en de M.M.S. was benoemd Dr. F.H. Markus.
Rien las het fronsend. De naam wekte een tegenzin in haar op; zij wist niet waarom. - Was het maar een juffrouw geweest, dacht zij, hoewel zij aan leeraressen in 't algemeen een hekel had,
| |
| |
dan hadden we niet aldoor hoeven te vergelijken. Wacht maar, Markus, dacht zij met een soort smalende wraakgierigheid, we zullen 't je wel gezellig maken.
Het nieuwe jaar begon met een bijna voorjaarachtige zwoelte, stil en vochtig. Was het daardoor dat er een vormlooze, maar vreemd opwindende verwachting in haar klopte? Een nieuw jaar, en wat dat allemaal brengen kon! Nooit eerder had zich dit zoo vol heimelijke beteekenis aan haar opgedrongen. Het jaar dat zij van school af ging - en wat dan? Dan begon er een ander leven, het eigenlijke, het echte leven.... Een onomlijnd verschiet, dat toch vol licht was, vol zoetheid en lokking, leek voor haar open te breken, een geluk, dat nog geen vorm of naam had, wenkte ginds....
Er was een stemming van gereserveerde afwachting in de klas voor de eerste les van Dr. Markus. Greet van Veen floot nog even een populair deuntje, maar Emilietje's vermanend ‘toe, Greet’ deed haar dadelijk stil zijn. Zij waren maar een kleine klas met hun elven en de jaren van vroolijke opstandigheid waren zij teboven. Maar nu was het zóo stil dat je het ritselen van een blad kon hooren. Het kille wintermorgenlicht viel door de twee hooge ramen over hun donkere en blonde hoofden en onthulde de armzaligheid van de bekraste tafels, den kalen houten vloer. Het bord was na de pas afgeloopen wiskundeles slecht schoongeveegd. Er was opeens niets van het gewoon-vertrouwde en gemoedelijke meer.
Recht en rustig stond de leeraar voor de klas, jong, zeker van zichzelf. Zijn oogen, waarvan het moeilijk te zeggen was of zij blauw of grijs waren, overzagen de naar hem opgeheven gezichten in een onbevangen onderzoek. En meteen ging zijn stem over de klas, een mannelijk heldere stem die dwong tot aandacht.
Met den scherpen frons tusschen haar wenkbrauwen zag Rien hem aan; stugger dan anders was haar onderlip. Een naar gezicht, dacht zij met een misprijzing die voldoening gaf. En een nare stem, een stem als een ijzeren hamerklop. Zou hij het voelen dat we allemaal den Berg zooveel liever hadden!
Alles aan dit gezicht was recht en scherp, het hooge vlakke voorhoofd onder het gladde lichte haar, de vierkante kaak, de mond, waaromheen even iets spotachtigs leek te trillen. En hard en helder als de stem waren de oogen.
| |
| |
Er was aan deze eerste les weinig opmerkelijks, of het zou moeten zijn, dat je eigenlijk niet merken kon dat het een eerste les was. Dr. Markus doceerde boeiend, hij stelde weinig vragen en wist toch uit iedereen te voorschijn te halen wat zij in zich had, zoodat ieder het gevoel kreeg van een persoonlijk contact. Op een als toevallig bij haar belande vraag omtrent den ‘Max Havelaar’ antwoordde Rien correct maar met een stugge kortheid, geen woord meer dan noodig was.
‘Ik dank u’, zei hij hoffelijk - maar trilde daarin een kleine spot? - ‘uw antwoord munt uit door beknoptheid.’
Het gloeide in haar donkeren blik. - Mispunt! schold zij fel in haar gedachten.
Hij eindigde met Emilietje, in wie hij blijkbaar een der begaafdsten had herkend, het verhaal van Saidjah en Adinda te laten lezen en hij prees haar voordracht met warmer stem dan zij nog van hem gehoord hadden.
- Geschikt, was de algemeene opinie. - Maar waarschijnlijk niet gemakkelijk. Er trok een schamperheid om Rien's mond; zij zei niets.
Het was dit besef van de welwillende gezindheid van de klas jegens den leeraar, dat in zijn lessen haar innerlijk verweer verscherpte. - Ze zijn den Berg allang vergeten! hoonden haar gedachten. Hij geeft goed les, dat is waar. Maar niet beter dan de Berg, o nee, zeker niet beter, van den Berg stak je meer op. Misschien wéét hij meer, hij is Dr., maar bij den Berg was het anders, was het.... Zij verwarde zich in haar eigen gedachten. Ik vind hem een draak! gooide haar verzet er driftig overheen. En zij herhaalde nog eens heftig-nadrukkelijk of zij zichzelf overtuigen moest: - een mispunt, bah!
Zij besteedde bizondere zorg aan haar werk en haar lessen; zij zou geen aanmerking van hem hebben verdragen. Zij verbeidde haar beurt met een klopping in haar keel, die zij maar niet meester kon worden; zijn lof, waarin zij altijd, gespitst, speurde naar den spotklank, joeg haar het bloed naar de jukbeenderen. Haar blik tartte den zijne omdat zij dien eigenlijk niet verdragen kon.
Emilietje heeft het begin van Perk's ‘Iris’ gelezen. Haar zachte melodieuse stem heeft de woorden tot muziek gemaakt. Maar Emilietje is verkouden, zij moet telkens hoesten en vraagt van de
| |
| |
rest verschoond te mogen worden. Rien van der Pot zal het gedicht uitlezen.
Zij trekt het boek naar zich toe, leunt een weinig achterover en begint. Hard en nuchter klinkt in het stille lokaal haar stem na Emilietje's zangerige cadanzen. Ongevoelig. Opzettelijk ongevoelig. Haar wenkbrauwen zijn een weinig opgetrokken, schamper.
‘Mijn handen rusten op de uiterste kusten
Der aarde, als, in roerloos peinzen,
- Een bonte gedachte - ik mijn liefde verwachtte....
Die mij achter de zon zal doen deinzen.
'k Zie, 's nachts, door mijn armen de sterren zwermen
En het donzige wolkengewemel,
En de maan, die mij haat, en zich koestert en baadt
In den zilveren lach van den hemel.’
In steeds dezelfde harde onaandoenlijkheid rollen de zinnen naar hun einde. Er klinkt in hun toon iets van het smalende, dat langs Rien's mondhoeken en onder haar opgetrokken wenkbrauwen trilt. In de klas is even een onrust, maar tegen het einde wordt het gespannen stil.
‘Dank u’, zegt Dr. Markus' heldere stem. ‘Maar wanneer ik uit uw voordracht uw waardeering mag opmaken, dan is u geen bewonderaarster van dit gedicht.’
Zij dwingt zich tot rust, probeert het bonken in haar keel te overwinnen.
‘Nee’, zegt zij nadrukkelijk in de stilte, ‘ik vind dit geen mooi gedicht, want ik vind het onzin. Het lijkt alleen maar mooi, door.... door z'n dichterlijke beelden en z'n rhythme en zoo.... en als je het “mooi” leest zooals Emilietje. Maar als je probeert het je allemaal voor te stellen, dan zie je....’ zij hapert even en verzamelt de rest van haar bonzenden adem, ‘dan zie je dat het onzin is.’
Zij merkt het nauwelijks dat zij onwaar is, dat zij haar eigen gevoel verloochent. Nu is dit de waarheid waarmee haar opstandige hart, dat zich tegen zichzelf verdedigt, zich weert tegen zijn zekerheid, zijn overwicht.
‘Er is ook nog zooiets als gevoel en dichterlijke symboliek’, zegt Dr. Markus niet onwelwillend.
| |
| |
‘Maar je verstand moet het ook kunnen begrijpen, anders is het toch niets waard’, zegt zij hard.
‘Het nuchtere verstand van den heer Droogstoppel is in het algemeen niet het orgaan waarmee men kunst begrijpt, juffrouw van der Pot.’
Haar neusvleugels trillen bij dit ‘Juffrouw van der Pot’, waarin zij den verholen spot voelt.
‘Ik heet Rien!’ snauwt zij en haar stem is schorrig.
‘Dank u’, zegt hij hoffelijk. En met een glimlach, die zijn gezicht plotseling op merkwaardige wijze verzacht en geestig maakt: ‘Maar men kan niet met iedereen familiaar zijn.’
Zijn blik is in den hare, die tartend naar hem opgeheven is. Er vliegt een gloed over haar huid, er vaart een tinteling door haar bloed, die zij tot diep in haar lichaam voelt. Een verwarring trekt als een warme mist over haar heen. Zij zwijgt en slaat den blik neer.
* * *
Als een koorts is het over haar gekomen, hevig en bedwelmend na het eerste aarzelende en weerstrevende begrijpen.
In een bevangenheid, die de wereld voor haar buitensluit, loopt zij langs de wintersche wegen, eet en praat zij, doet zij de daaglijks gewende dingen, zit zij in haar kamer met haar boeken en meent dat zij werkt, maar geen gedachte, geen woord hecht zich vast in haar bewustzijn. Er is alleen dat eene, dat alles vervult, waarachter alles wegschimt: een blond scherp gezicht, de blauwe tinteling van een blik, waarvoor zij zich zou willen bergen en die haar toch met zooiets onuitsprekelijks vervult, de klank van een stem die een onstuimige siddering door haar bloed jaagt en haar lijf machteloos maakt. Zij heeft een uitzinnigen angst voor zijn lessen, voor het naar haar toe komen van die stem, dien blik en toch telt zij de uren af eer het weer zoo ver is en zij ondergaat de scherpte van zijn woord, zijn ironische hoffelijkheid met een zinnelijk behagen, verborgen onder een brutale onverschilligheid.
- En toch haat ik hem! Ik heb hem immers van het begin af ellendig gevonden! probeert zij nog met zichzelf te redeneeren en rukt haar boeken naar zich toe. God, ze moet werken! Ze raakt achter. En ze wil niet achter raken, ze gaan al hard naar het
| |
| |
Paaschrapport. Zij heeft eigenlijk alleen voor Nederlandsch behoorlijk gewerkt, de laatste weken. Wat zou hij zeggen als ze opeens eens niét meer werkte? Zij hoort zijn licht-spottende stembuiging - merkwaardig, echt een standje geven doet hij eigenlijk nooit - zij ziet zijn mond en het even trekken om de hoeken. Zij leunt achteruit in haar stoel, een kleine lach glijdt over haar gezicht en maakt den stuggen mond week, de oogen vol van glans. Heel haar houding is overgave.
* * *
Tusschen uitersten vliegt in dezen tijd haar stemming heen en weer. Wanneer het vervoerende geluksgevoel haar opneemt, dan schimt de werkelijkheid weg, dan wordt alles onbelangrijk. Dan is het haar om 't even wat er van haar werk wordt en of het thuis naar is met Ida Huyzer, aan wie zij niet wennen kan. Dan verlangt zij niets, dan denkt zij niet. Maar zonder dat zij erop bedacht is, stort deze even vergeten werkelijkheid zich plompverloren over haar heen. Dan is er het werk, verzuimde beurten, lagere cijfers; dan is er de verlatenheid thuis met al de leege kamers, dan is daar Vader's blik, die van over de tafel zoo vreemd onderzoekend op haar rusten kan, dat het haar beklemt als met de dreiging van iets onuitsprekelijks. Dan is het of zij wegzinkt in een zwarten put, dan heeft de wereld geen enkel perspectief meer.
Tot zij, even onverwacht, in een kolk van opstandig willen geraakt. Waarom heeft zij zoo'n verdriet? Waarom is zij zoo ongelukkig? Waarom moet je zooiets maar zwijgend en gelaten ondergaan? Te mag toch wel iets doen om je geluk te grijpen, je mag toch wel.... Het is onrechtvaardig, het is bespottelijk, een man mag wèl zeggen dat hij van een meisje houdt, maar een meisje moet altijd maar zwijgen, een meisje mag niets. Ineen-gedoken zit zij dan op haar kamer en bijt op haar vingers en staart naar buiten. Vage wilde plannen woelen door haar heen, zij zal hem een brief schrijven, zij zal hem opzoeken in zijn huis, op zijn kamer.... zij zal wel een voorwendsel vinden.... Of misschien een brief aan zijn vrouw, dat er een ander, dat er een meisje is, dat hem.... En 's avonds in bed, waar zij uren wakker ligt, rijgt zij woord aan woord en zin aan zin, teeder, hartstochtelijk, opstandig en gezwollen, zinnen zooals zij ze wel in boeken
| |
| |
heeft gelezen en die niets te maken hebben met haar eigen gevoel. Maar wanneer zij in het nuchtere daglicht de zinnen opschrijft, dan grijnzen de woorden haar aan als een bespotting en een bedreiging, dan is het of zij den spotklank van zijn eigen stem hoort en zij weet, dat zij niets van dit erge ooit zal durven doen.
En dan, onverhoeds - vanwaar het komt weet zij zelf niet - vallen al deze duisternissen van haar af. Dan vaart een driftige levenslust in haar bloed, dan is alles licht en vol heimelijke belofte, dan voelt zij bewust, als een geluk, de jonge kracht van haar lichaam. Dan kan zij ook weer werken, dan heeft zij het gevoel of zij alles kan, inhalen wat zij is achter geraakt en nog veel meer.
In deze stemming heeft zij een Zaterdagmiddag en -avond en een Zondag vrijwel onafgebroken gevost. Zij hebben voor Dinsdag een onmenschelijke geschiedenisrepetitie, bladzijden en bladzijden lang; nu merkt zij pas goed hoe slecht zij al dien tijd gewerkt heeft. Maar het zit erin gestampt nu; Brandtje zal haar met de hachelijkste beurt niet kunnen vangen. Zij heeft een onvoldoend Engelsch opstel heelemaal omgewerkt. Toen zij het foutvrij overschrijven wou vielen haar allerlei verbeteringen in. Het is haast een nieuw opstel geworden. Ze zal er haar cijfer niet mee verbeteren; ze heeft het maar voor haar eigen plezier gedaan. Zij heeft drie bladzijden Fransche litteratuur geleerd en het heele vorige hoofdstuk, dat er maar losvast in zat, nog eens doorgenomen. Nu hoeft zij alleen nog maar haar meetkundewerk in het net te schrijven en dan nog haar Nederlandsch.
Maar het is al kwart over tienen, ze heeft er eigenlijk genoeg van. Als ze eens alleen dat meetkundewerk overschreef en het Nederlandsch liet schieten? Het hoeft niet, ze kan dat romanuittreksel nog wel afkrijgen als ze nog een uur doorwerkt, moe is ze nog niet en die meetkunde is pas voor morgenmiddag Maar ze doet het niet! Een dol vermetel gevoel doorvaart haar: ze wil nu eens niet bij hem in de les verschijnen als het zoete meisje, dat altijd braaf haar lesje leert. Ze wil nu eens.... Haar gedachten formuleeren het niet precies, maar zij heeft een vage lokkende voorstelling van het scènetje, dat zich zal afspelen, haar achtelooze houding - jazeker, zoo'n beetje schertsend, lachend zal ze het zeggen: o, dat? Nee, dat heb ik niet gemaakt, daar had ik geen tijd voor. En zijn verbluftheid wanneer hij opeens ontdekt, dat
| |
| |
zij heel anders is dan hij dacht, geen kinderachtig schoolmeisje meer.
In dit lichte vervoerende gevoel, dat haar verandert, wil zij ook uiterlijk zich veranderen. Voor haar spiegeltje probeert zij een nieuw kapsel. Er is niet veel te maken van dat stugge dikke haar. Zal zij het opsteken? Haar hart bonst ervan. Dan zou hij toch zeker.... Maar het zal gek staan bij haar jurk, die nog maar zoo kort is, niet eens tot aan haar enkels.... Maar zij wil niet meer zoo'n kind lijken bij die anderen, Emilietje en Frieda en Jo Hankema, die het ook al opgestoken hebben, al zijn die dan achttien en negentien. En dien zoom kan ze misschien wel uit haar jurk tornen....
Met onhandige vingers vlecht en windt zij de stugge strengen. Raar voelt dat, die zwaarte aan je achterhoofd. En zoo kaal. Ze heeft het natuurlijk veel te strak gedaan. Dan krijgt ze een nieuwen inval, ze heeft het eens ergens op een plaat gezien of in een modeblad: een strik tegen het achterhoofd.
Gespannen beziet zij het effect dat haar toch nog verrast. In het onzekere lamplicht schijnt de hoekigheid van haar gezicht verzacht; de breed uitgetrokken, vlindervleugelige strik geeft er iets zwierigs en meisjesachtigs aan. Wat jammer dat zij het nu weer los moet maken om naar bed te gaan. Zij heeft heelemaal geen slaap met die opwinding die zingt en trilt in haar bloed. Zij zou nog... o, zij zou nog van alles willen!
Heeft de nacht slapen het gedaan? Wanneer zij wakker wordt in het kille ochtendlicht is alles zwaar en vreemd geworden. Zij dompelt haar gezicht in het water, of de frischheid het haar terug kan geven, maar zij kan niets meer weervinden van die tintelende lichtheid van gisteren. En het nieuwe kapsel wordt heelemaal niet wat het gisterenavond leek....
Zij heeft met geweld de beklemming van zich afgeduwd. Misschien ook is het de klank van zijn stem, dien zij altijd als een innerlijke aanraking ervaart, die haar uit die donkere zwaarte heeft opgestooten. Zij zet zich in een achtelooze houding en wacht, terwijl de schriften verzameld worden, op zijn verwonderde vraag naar het hare met een uiterlijke bravoure, die ook voor haarzelf haar onzekerheid moet verbergen. Zij ziet zijn blik de rijen langs gaan en, wanneer het stapeltje schriften bij hem wordt neergelegd, met
| |
| |
een vragend optrekken van de wenkbrauwen stil blijven bij haar.
‘Heb ik hier alle schriften?’
En met het gevoel van ‘daar is het dan nu’ antwoordt zij:
‘Het mijne is er niet bij.’
Zij verwacht een volgende vraag, maar daar hij zwijgend wacht op een nadere explicatie, moet zij het nu ineens wel zeggen:
‘Ik heb het niet gemaakt. Ik had er geen tijd meer voor.’
Wat luchtig en schertsend, een beetje coquet-ondeugend had moeten klinken, klinkt driest en grof. Zij hoort het zelf. Zij hoort ook de stilte in de klas, een verbaasde, laatdunkende stilte, waarin haar opeens redeloos de gedachte door het hoofd vliegt: - en ze hebben niets van mijn haar gezegd, ik zie er zeker gek uit! Er jaagt een angst in haar op voor wat daar gaat beginnen en een verweer bij voorbaat.
‘Hebben toiletproblemen u zoozeer in beslag genomen, dat er voor het werk geen tijd meer overbleef?’
Zij meent bij dat ‘toiletproblemen’ en dat ‘u’ een schamperen nadruk te hooren, zoo, of toiletaangelegenheden voor haar iets lachwekkends zouden zijn. Een vernedering doorschroeit haar en tegelijk schiet een triomfgevoel in haar op, dat hij het dan toch gemerkt heeft: dat haar vlecht weg is. Het vloeit onontwarbaar ineen.
‘O nee’, zegt zij nu bewust tartend, ‘ik heb hard genoeg gewerkt. Maar ik vond het nu eens noodiger voor andere vakken te werken.’
Het is haar, terwijl zij naar den naklank van haar eigen onhebbelijke woorden luistert, of zij zijn gezicht ziet veranderen. De spot trekt eruit weg, het wordt hard en streng. Zij voelt niet meer den man in hem, die het ontwakende vrouwelijke in haar doet trillen en verlangen, wiens spot zij ducht en tart, nu is hij alleen nog maar de leeraar, de toornende leeraar tegenover het rebelsche kind. Als een kou snijdt zijn stem door haar heen:
‘Wanneer dit vak je zoo weinig belangrijk voorkomt, dat je het niet meer noodig vindt ervoor te werken, dan lijkt het me verkieselijker dat je deze lessen niet meer volgt. Je wilt wel zoo goed zijn het even bij de Directrice te melden?’
Op trillende beenen staat zij in de stille gang. Eruit gegooid! Dit komt in hun klas, de hoogste, bijna volwassen meisjes, eigenlijk
| |
| |
nooit meer voor. Het is iets voor de belhamels uit de tweede en derde. Als een brandenden smaad voelt zij het vernederend kinderachtige ervan, in zoo hoonende tegenstelling met haar pas volwassen kapsel. Even voelt zij de dwaze neiging het los te trekken en weer te vlechten, of daar alles mee uitgzwischt zou zijn. Maar zij doet het niet. Dan bestormt haar het verlangen: weg! Niet dit drama ten einde spelen! Maar zij beseft nog bijtijds wat zij daarmee zou teweeg brengen. Zij heeft een vage hoop, dat de Directrice misschien juist les heeft, maar een blik op den rooster verijdelt deze verwachting.
En nu staat zij onwennig in deze rustige, gedempt-lichte kamer, waar zij vrijwel nooit komt, tegenover dat blanke gezicht onder grijs golvend haar, dat haar altijd weer door zijn wat hooghartige voornaamheid imponeert. En smadelijker nog dan tevoren voelt zij de vernedering van wat zij over zich heeft gebracht, nu zij, schor van weerzin, het bitter relaas doet: ‘.... en toen heb ik gezegd dat ik het niet gemaakt had omdat ik het noodiger vond voor andere vakken te werken.’
Zij ziet in een snellen blik het toornige fronsen, hoort de driftige stem, waarvan zij den diepen klank zoo goed kent, maar de zin der woorden gaat aanvankelijk aan haar voorbij. Tot deze allengs weer tot haar doordringt.
‘.... zulk een ongehoorde vlegelachtigheid, en dat voor een meisje van jouw leeftijd! Ik heb trouwens van alle kanten klachten den laatsten tijd. Wat voor geest is er in je gevaren?’
Rien blijft het antwoord schuldig; wat moet zij hierop antwoorden?
Dan hoort zij: zij kan voor de rest van dezen dag naar huis gaan, daar de school voor 't oogenblik geen prijs stelt op haar aanwezigheid. Zij krijgt een brief mee als een stout klein kind. Half vijf wordt zij terug verwacht om de rest van haar vonnis te vernemen.
Half vijf. Vreemd klinkt de bel door de nu leege school. De
concierge met zijn schippersbaardje laat haar binnen.
‘Nou, jij rijdt een rare schaats vandaag’, zegt hij. En wijs geerig: ‘Nou zie je maar weer, je mot het zelf maar bezuren.’
Nu staat zij ten tweeden male tegenover het gericht. Er is een loomheid over haar gevallen, het is of het haar niet meer schelen
| |
| |
kan wat er verder met haar zal gebeuren. Maar diep is de spanning.
‘Mijnheer Markus heeft je niet alleen uit deze les weggejaagd; hij heeft je het bijwonen van zijn verdere lessen ontzegd.’
Zij schrikt. Dit had zij niet begrepen. Maar nu herinnert zij zich zijn woorden weer. En dat nu, zoo kort voor het eindexamen!
‘Zijn klacht betreft niet alleen het gebeurde van vanmorgen’, vervolgt de stem, waarin zij die diepe trillingen weer hoort beginnen, ‘van het begin af is je houding jegens hem uitdagend en brutaal geweest, al gaf je werk dan nog geen reden tot ontevredenheid. Opzettelijk brutaal, meent Dr. Markus. Is dat zoo?’
‘Ik...’ hapert ze, maar zwijgt dan weer. Haar houding is een bekennen. Zij voelt haar hoofd warm worden; haar oogen mijden het gezicht tegenover haar.
‘Ik zou graag willen dat je mij dit verklaarde. Had je een bizondere grief tegen Dr. Markus?’
‘Natuurlijk niet. Hoe zou ik?’ zegt zij schorrig.
Al heeter voelt zij het bloed in zich omhoog stuwen. Zij durft niet opzien, zij zou willen wegkruipen, zij zou kunnen gillen in dezen brandenden angst, dat haar gezicht, haar oogen, alles aan haar het kwellend, het zalig, het vreeselijk geheim verraden zal.
‘Maar dat is waanzin. Je taquineert iemand maar niet zonder dat daarvoor een reden bestaat’, vervolgt de stem met de diep-toornige trillingen onbarmhartig, ‘'t zij een uiterlijke of een innerlijke reden.’
‘Ik vond.... ik kon dat spotlachje niet verdragen en ik.... ik had een hekel aan hem omdat hij.... omdat we Meneer Bergsma pas kwijt waren.’
De afschuw schroeit als vuur door haar heen om dezen leugen waarin een korreltje waarheid is. Met starre heete oogen staart zij langs het gezicht tegenover haar een verte in. Dan, in een plotselinge ingeving of dit misschien een eind zal maken aan deze kwelling: ‘Het spijt me erg. Ik wou dat 't niet gebeurd was.’ Dit is althans de waarheid.
De stilte duurt, een stilte waarin een spanning schijnt te vervloeien.
‘Het verheugt mij je dit tenminste te hooren zeggen, al komt je inzicht wel wat laat. Je bent altijd een goede leerling geweest -
| |
| |
althans wat je vorderingen betreft - het is heel jammer dat je nu op 't laatst jezelf zoo hebt vergeten.’
Zij moet de nagels in de handpalmen drukken. De nu weeke, pathetische modulatie dier stem irriteert haar en roert haar tegelijk tot tranen. Met gebogen hoofd luistert zij naar het slot.
‘Wij willen aannemen dat je door het gebeurde zelf genoeg gestraft bent. Dr. Markus is bereid je weer aan zijn lessen te laten deelnemen, waneer je zelf hem den wensch daartoe te kennen geeft. Je kunt hem vanavond bij hem thuis spreken.’
Zij wacht even, bevrijd en bang beklemd. Maar het is afgeloopen; zij kan gaan. Met een onwezenlijk gevoel loopt zij de trap af, de leege gangen door, de verlaten school uit.
* * *
Gejaagd door haar verwarde gevoelens fietst zij dien avond naar de stad. Angst die haar de keel dichtwurgt; bonzende, adembenemende verwachting van het samenzijn met hem, alleen in zijn huis, op zijn kamer.
Wanneer zij haar fiets tegen het hek van het voortuintje zet merkt zij, dat zij het onzinnig warm heeft. Het is halverwege April, de avond is ongewoon zwoel en lenteachtig. Het is nog maar nauwelijks donker. Terwijl zij door het tuintje loopt, ziet zij een gezicht voor het raam in de voorkamer, een vrouwengezicht. Zij kijkt schichtig vóor zich en is in een paar stappen bij de deur.
Het dienstmeisje, dat haar binnenlaat, brengt haar ineens naar boven. Er is een raar getril in haar beenen terwijl zij de trap oploopt. Zijn stem van achter de dichte kamerdeur jaagt een schok door haar bloed.
Het is een ruime kamer, rustig en ordelijk. De deuren naar het balcon staan open; daarbuiten heft een kastanje vol knoppen zijn takken tegen den avondhemel.
Dr. Markus zit achter zijn bureau, dat schuinsch in een hoek staat en waarop een bureaulamp uitstraalt over zijn handen, maar zijn gezicht in schaduw laat. In den tegenoverliggenden kamerhoek, bij een wand vol boeken, brandt een hooge schemerlamp.
Heeft zij een groet gezegd? Zij weet het zelf niet. Het is heel stil in de kamer; zij hoort niets dan het gonzen van haar bloed.
| |
| |
Rechtop, de lippen saamgeklemd, zit zij op den stoel tegenover zijn bureau en staart naar die blanke zelfbewuste mannenhanden daar in het lamplicht, die handen, waarvan zij iedere lijn, ieder gebaar zoo nauwkeurig kent als de trekken van dat gezicht, waarnaar zij de oogen niet durft opslaan.
Maar de stilte wacht. Zij tracht vergeefs de beklemming uit haar keel te schrapen en zegt schorrig:
‘Ik kwam om.... De Directrice zegt dat u.... dat ik weer in uw lessen mag terugkomen wanneer.... wanneer ik zeg dat ik dat zou willen.’
Zij hoort dat het onnoozel klinkt, maar weet het niet anders te formuleeren.
‘Inderdaad, dat heb ik gezegd. Maar ik geloof dat je het wel een beetje erg simplistisch opvat.’
Koel, bijna onverschillig gaat zijn stem langs haar heen. Haar klamme handen zitten tot vuisten gebald in haar mantelzakken.
‘O nee, ik begrijp best dat u.... dat ik excuus zal moeten vragen en zoo.... En dat wou ik ook. Ik zou werkelijk graag willen dat ik weer terug mocht komen.’
‘Begrijpelijk’, antwoordt hij met een licht sarcasme. ‘Je kwam anders ook wel in een wat erg moeilijk parket, zoo kort voor het eindexamen.’
Het doet haar alweer het bloed naar de wangen vliegen. Zij ziet hem plotseling recht aan en zegt fel:
‘Nee, daarom niet! Dat is.... als het daarom alleen was, dan zou ik er niet eens om soebatten. Maar omdat het me spijt wat er gebeurd is en omdat ik.... wèl graag bij uw lessen wil zijn.’
‘Je waardeering voor die lessen is dan wel plotseling gestegen.’
‘Nee’, zegt zij met langzamen nadruk en laat den blik weer zakken tot op zijn handen, ‘die heb ik van 't begin af prettig gevonden.’ En als zijn antwoord uitblijft, dringender, haast smeekend: ‘Ik heb toch ook aldoor goed voor u gewerkt?’
‘Plichtmatig en uit welbegrepen eigenbelang, is 't niet?’
‘Nee, om het vak zelf 't eerst!’
‘Hoe kon je het dan zoo verloochenen?’
‘Dat weet ik niet meer’, zegt zij dof.
Waarlijk, zij weet geen weg meer in die gevoelscomplicaties, in die dwaze en bittere verwarringen, die haar tot hier hebben
| |
| |
gebracht. Zij weet alleen dat zijn stem den scherpen spotklank heeft verloren, dat zijn oogen met iets van zachtheid en glimlach op haar rusten.
‘Je hebt je door je impulsen, door een onberedeneerd gevoel, misschien wel door een stemming laten meeslepen. Ik weet niet waarin dat gevoel zijn oorsprong vond en behoef dat ook niet te weten.’
Er slaat een dof wild bonzen door haar heen. Het is of zijn woorden een bedoeling hebben, die hij niet uitspreekt, of zij raken aan het diep verborgene. Hij is opgestaan en om zijn bureau heen geloopen. Er tegen leunend staat hij nu naast haar.
‘En volgens je eigen getuigenis acht je het verstand nogal het hoogste criterium’, zegt hij op een licht schertsenden toon, die haar nieuw is en haar verrukt.
‘U bedoelt dat toen met “Iris”? O, maar dat was onzin, dat meende ik niet! Dat zei ik maar zoo. Dat.... dat hoort bij de rest!’
Hij lacht helder en jongensachtig.
‘Welzeker, nu maar grondig opruimen! Bezem alles maar op den grooten hoop!’ Hij keert zich vol naar haar toe. ‘Meen je werkelijk dat het verstand geen voorrang heeft boven het gevoel?’
‘Nee’, zegt zij, en haar stem heeft opeens een wonderlijk diepen klank, haar oogen zijn vol gloed, ‘alleen je gevoel.... je gevoel is het eenige dat erop aankomt!’
Het is als een bekentenis. Haar hart bedoelt het als een bekentenis. Open en weerloos is haar gezicht naar hem geheven, haar mond beeft, haar blik, warm en hunkerend, is enkel overgave.
Dan ziet zij de plotselinge verandering in zijn gezicht, waaruit langzaam de glimlach wegtrekt. Verwondering, begrijpen, afweer, misschien ook weerzin, en dit alles in hetzelfde oogenblik zich effenend in een even rustigen als argeloozen ernst. Het heeft zich onder haar oogen zoo snel voltrokken, dat zij het nauwelijks heeft kunnen volgen, maar een intuitief begrijpen van wat gebeurd is dat zijn geest het onuitgesprokene heeft opgevangen, verbijstert haar. Waar zij naar gehunkerd heeft, dat slaat haar nu met ontzetting; een oogenblik is het haar of de wereld wegdeinst. Als uit een donkere verte komt zijn stem:
‘Het is goed en natuurlijk om op jouw leeftijd het gevoel zoo
| |
| |
hoog aan te slaan. Maar vergeet niet, dat je nooit het remmende en controleerende verstand mag uitschakelen.’
Zij wil iets zeggen, maar haar keel zit dichtgeschroefd.
‘Misschien zul je mij hierop willen antwoorden, dat door het verstand gecontroleerd gevoel niet echt en zuiver is. Maar een gevoel, dat je eerlijke verstand verwerpen moet, behoef je niet in bescherming te nemen. Wat van zichzelf zuiver is kan den toets van het verstand doorstaan. Je hebt het eens zelf gezegd - hij ziet op haar neer met een schertsende milde zachtheid -: als je verstard het niet aanvaarden kan, dan heeft het toch geen waarde.’
Zij glimlacht met verstijfde lippen, wat haar glimlach een pijnlijke triestheid geeft. Zonder zwaarte klinken zijn woorden en zij zijn toch zoo zwaar van beteekenis.
Hij staat nu bij de open balcondeuren. Daarbuiten rijst achter de zwarte kastanjetakken de maan, groot en stil. Een koele windvleug glijdt de kamer in.
‘En juist als je jong bent. Je staat nog aan het begin van alles, je kent nog niets van de werkelijke waarden van het leven. Je hebt nu gezien wat onbeheerschte stemmingen in je leven kunnen teweegbrengen - een verkeerd gericht gevoel kan in je jeugd meer bederven dan je later leven goed kan maken.’
Star staart zij langs hem heen en ziet niet hoe de scherpte van zijn gezicht zich heeft verzacht in een deernis, die haar hart zou hebben gelaafd en gepijnigd.
‘Als je er deze les maar uit geleerd hebt, en dat hoop ik voor je, dan is dit.... avontuur niet voor niets geweest.’
Zij ademt een diepen zucht uit, waarin de te felle spanning van lijf en ziel zich oplost. Een weekheid, die na aan schreien toe is, doortrekt haar. Lust en pijn zijn nauwelijks te onderscheiden: het smartelijk geluk om de innigheid van dit oogenblik als een nooit gehoopte bevrediging, de jammer om wat hier wordt afgesneden en afgesloten met zoo zekere hand, dat het is als lag het al in een oneindige verte achter haar. Zij voelt zich barmhartig opgenomen en onverbiddelijk, voor eeuwig buitengesloten. Zij kan het niet ontwarren, een diepe moeheid legt zich over haar. Zij heeft het gevoel, dat zij eindeloos zoo zou kunnen blijven zitten en dit over zich laten gaan.
Maar zijn stem heeft haar plotseling daaruit opgestooten. Zij
| |
| |
staat voor hem, haar hand ligt in de zijne, haar oogen, omfloerst en zwaar, zien hem recht aan, en zien zijn gezicht verinnigd in den vagen lampschijn, donker tegen den zilvrigen nimbus van het rijzende maanlicht.
‘Ga nu naar huis en denk over dit alles in een rustig oogenblik eens na. Je hebt een helder en paraat verstand; gebruik het niet alleen om met dichters te polemiseeren, maar als het noodig is ook om tegen jezelf te vechten.’
‘Ja’, fluistert zij en het woord heeft nauwelijks klank.
Lang ligt zij dien avond op haar knieën voor het open raam en huivert zonder het te weten in de koele zuiverheid van den nacht. De hemel is mat doorfonkeld en oneindig hoog, een wijde verlatenheid staat over de aarde gekoepeld. Den gloed aan den einder, dien zij zoo vaak met verwachtende oogen heeft gezocht, vindt zij niet. Zij staart in het ledige zwart, haar vuisten tegen haar mond gedrukt. - Waarom ben ik zoo ongelukkig? denkt zij.
En opeens - uit welke verte? - valt haar het lang vergeten woord in: Het koninkrijk Gods is binnenin u. Waarom moet zij daar nu aan denken? Het heeft immers geen verband met wat haar in dit oogenblik zoo diep vervult. En toch beroert het haar met een onweerstaanbaar geweld. Het lijkt een nieuwen zin gekregen te hebben: - Het geluk is binnenin u. Er trekt iets om haar mond, dat spot wil zijn, doch alleen maar smartelijk is. - Nee! verweert zich haar hart, - het is niet waar! Als je zoo ongelukkig bent! En dan komt het over haar wat den bitteren weerstand in haar hart breekt en wegspoelt in zijn onweerhoudbare golven, zij buigt het hoofd in de armen en schreit, hartstochtelijk, met heel haar lichaam, maar zonder opstand of bitterheid, overgegeven in de onwrikbaarheid van een macht, die zonder genade en toch barmhartig is.
|
|