| |
| |
| |
Een leuk en levensvol kijkje op een deel van het menschelijk bestaan door Dr. Willem Kloos.
(M. Nijhoff. Pierrot aan de Lantaarn. - A.A.M. Stols' Uitgevers-Mij. N.V., Maastricht en Brussel.)
Hoe langer ik nu voort mag gaan met diepst-in wèl bewogen maar vredig te leven en dus, zooals dat met alle sterke naturen gebeurt door mijn bewust herinneringsvermogen hoe langer hoe meer gewaar ga worden, dat ik, al werd ik natuurlijk kundiger en alle dingen veel objektiever want fijner dan ooit vroeger begrijpend, toch nog ongeveer dezelfde menschlijke wezendheid met geest en lichaam ben gebleven, die ik bv. op zesjarigen leeftijd was, zijn ook de fantasie-figuren Pierrot en Harlekijn mij natuurlijk nog veel geestlijk-dieper dan vroeger gaan interesseeren. Hun uiterlijke verschijning heb ik als ieder kind op dien vroegen leeftijd wel eens voor mij gekregen in de hoogte, wanneer ik op straat soms een kwartier lang aanschouwde met veel belangstelling, hoe zij vreemd bleven bewegen in een poppenkast. Maar na een kwartier, zooals ik zei, begon mij dit dan te vervelen, want ik begreep er eigenlijk niet veel van, waarom die dwaas aangekleede wezentjes zoo mal opgewonden bleven doen. Met de koele begripskracht mijner hersenen, zooals ik deze dank aan mijn kalm-goedig voorgeslacht van vader's zijde, wou ik het drukke doen en bewegen van die bontgekleurde poppen begrijpen, maar zonder dat ik daarin slaagde. Met mijn eigenst toen reeds diep in mijzelf verborgen zittend en daar alles naief overwegen blijvend kindernatuurtje, dat, gelukkig, gewoonlijk in staat bleek mijn andere meer hartstocht- | |
| |
lijke helft, die ik aan mijn goede moeder dank, in bedwang te houden, wou ik uit dat flauwe poppenspelletje wijs worden. Maar dit lukte mij natuurlijk geenszins en ik wendde mij dus al spoedig weer van dat malle vertoonen af. Want ik wist nog niet en begreep dus niet - ik was nog zoo klein - dat het niets anders was als het resultaat der kleine handbewegingen van een man of een vrouw, die achter dat alles verborgen stond en bezig bleef met het trekken aan kleine touwtjes.
Ik ben altijd, dus sinds dien vroegsten leeftijd, reeds ter eenre zijde onbevangen naief voor indrukken vatbaar, maar aan den anderen kant ook verstandlijk psychisch begrijpen willend gebleven, wat ik te danken heb aan mijn afkomst van twee brave, eerlijke menschen, die beiden elk op zijn eigen wijze, zichzelf waren en bleven, en elkander dus in hun slechts tweejarig huwelijk van 1858-60, toen mijn moeder met een wanhoopskreet moest sterven, nooit hebben leeren verstaan. Ik was op dat tragische moment één jaar pas en heb haar dus nooit mogen zien, en wist niets van haar ooit bestaan hebben af, en zeventien jaar lang heb ik dus een vreemde vrouw, die nooit aangenaam tegen mij doen ging, als mijn eigen moeder moeten beschouwen, totdat ik eindlijk uit mijn geboortebewijs dat ik mee moest nemen voor de militie, gewaar werd wat de hoofdoorzaak van mijn ongelukkige jeugd was geweest.
En waarom ik dit hier nu precies meedeel, zooals het geweest is? Niet omdat het op zichzelf interessant zou zijn, want zulke gevalletjes komen wel meer in het leven voor, maar uitsluitend om mijn eigen geaardheid te verklaren, die door het verkeerd verstaan worden er van door tamelijk zonderlinge want niet altijd goedwillende menschen mij zooveel onaangenaamheden want heel veel vervelende gebeuringen op den hals heeft gehaald. Immers, ik ben voor de eene helft koel, ja soms droog-verstandelijk en dan daadkrachtig, zooals ik meermalen in mijn lang Aanzijn getoond heb te zijn, maar voor de andere helft diep-harstochtelijk voelend, zooals alleen uiterst-jonge menschen zich een enkelen keer gaan gedragen. En mijn eigen psychisch Wezen heeft dus zijn heele leven door moeten streven om deze beide geestlijke helften mijner Eigenheid te brengen tot en te houden in volkomen harmonie met elkander en met ieder ander mensch. En dat is mij, tot mijn genoegen, op
| |
| |
den duur ook volmaaktlijk gelukt, zoodat ik mij ook in mijn werk dat de preciese weergave is van mijn inwendig leven, nooit aan buitensporigheden of aan onjuiste dwaasheden heb schuldig gemaakt, al word ik ook nog heden alles wat mij voor oogen komt gewaar met denzelfden plots-scherpen blik, als waarmede een jonge jongen iets bekijkt wat hij ziet voor de eerste maal. En zoo heb ik ook het bovengenoemde leuke scheppinkje van den dichter M. Nijhoff diepst-in weten te waardeeren, ja genoeglijk te vinden, al zullen ernstige Hollandsche doorsnee-menschen, die in alle letterkundige gewrochten en gewrochtjes iets voor hen verstandelijk-gewichtigs wenschen te ontmoeten, misschien beweren gaan, dat het hun onbeduidend schijnt.
Want dit werkje van den heer M. Nijhoff is niet onbeduidend. Integendeel, over het geheel heb ik er in gevonden een achter alles schuilenden ‘inhoud’, dien hij echter slechts hier en daar vluchtig laat merken, zoodat de haastige lezer, zooals de meeste beoordeelaars, helaas, nog altijd te blijven schijnen, er over heen kunnen glijden en sommigen zelfs zullen zeggen: och, het is niet onaardig, maar weinig zaaks.
Maar dan vergissen zij zich, zooals trouwens haastig krabbelende beoordeelaars, die telkens tal van boeken te bepraten krijgen, en dat in zoo weinig mogelijk tijd moeten doen, telkens uit den aard der zaak zullen begaan. En dus zonder zelf eerst met geheel onbevangenen geest een letterkundig voortbrengsel te gaan lezen en het geheel en al objektief te doordringen trachtend, slaan zij er dikwijls maar een slag naar, waarbij hun parti-pris tegen auteurs of een bizonder soort van werken dan dikwijls hun hand, die schrijft, bestuurt.
Ja, om letterkundige scheppingen van huidigen of van vroegeren op een objektieve, dus de eenig-juiste wijze te kunnen kritiseeren, daarvoor behoort van nature veel meer in de hersenen der recenseerende menschen te schuilen dan deze zich veelal naieflijk, dus van zelf, verbeelden blijven dat er in hun kop aanwezig is. Een met hem meegeboren diepere psychische schroom moet hem beletten om vlot-weg woorden op zijn papier te brengen over een boek of een schrijver, waarvan hij niet zeker is, dat hij ze, zijn heele verdere leven door, handhaven blijven zal met dezelfde eerlijkheid van voelen en denkvermogen. Zóó heb ik zelf in mijn nu reeds langer
| |
| |
dan halfeeuwge letterkundige carrière altijd gehandeld en zoo is er dan ook nooit iets geweest in mijn zeer talrijke letterkundige geschriften, waarvan ik later jegens mijzelf zou moeten erkennen: Dat heb je toen volstrekt verkeerd gevoeld, gezien of uitgedrukt, dus ik zou liever willen, dat je dit nooit verwoord had. Neen, ik kan nog alles voor mijzelf en anderen rechtvaardigen, wat ik in vroegeren tijd in schrift bracht, omdat ik altijd en overal dezelfde Individualiteit gebleven ben. Wat echter geenszins wil zeggen, dat ik mijn eigen allerdiepst Binnenwezen in alles en overal wil doen geldend maken tegenover andere menschen, neen, eenvoudig dat ik weet wat ik weet, en die kennis met sekure kracht handhaven blijf, omdat ik haar door eigen levensondervinding dus reëel zoowel als psychisch gewaargeworden ben uiterlijk zoowel als innerlijk en dus langzaam aan verworven heb. Gedurig, want omdat ik een altijd in alles terzijde gelaten jongen was in mijn ouderlijk huis heeft mijn toenmalig geestje, omdat het zich terecht wou vinden in het leven, zichzelf spontaan onderzocht, zich rustig inhoudend, al voelde ik het daarachter woelen. En daar ik dit ook als nog kinderlijk naieve met de woordjes en daadjes van mijn huisgenooten deed, al hielden deze in uiterlijk opzicht, door de bank heen, zich ver van mij verwijderd, begon ik mij destijds op dien vroegen leeftijd reeds menschenkennis te verwerven, al bleef deze toen natuurlijk nog een beetje primitief. Maar die menschenkennis verruimde zich, omdat ik bij slecht weer, als mijn thuiswerk voor de school was klaargekomen, door al de verdere uren heen, gehuurde of terleen gekregen boeken las.
Ik was toen veertien jaar en vooral in den tijd der vacantie's las ik eerst naief-weg geloovig in wat ik er staan vond, onophoudelijk romans, maar ten slotte begon langzaam-aan uit het zakelijknuchtere gedeelte van mijn geestje, dat ik altijd in mij heb behouden, de vraag naar mij te rijzen: is dat allemaal nu wel waar, want die menschen doen eigenlijk een beetje zonderling zonder dat ik er geregeld door duidelijk uit wijs kan worden waardoor zij zoo doen. ‘Ik zelf bv. zou in zoo'n geval heel anders hebben gehandeld.’ En ik dacht toen op eens weer aan de poppenkast, waar ik in mijn kinderjaren zoo dikwijls vóór had gestaan, aandachtig oplettend, want nagaan willend, waarom die figuurtjes springend en heen en weer zwierend deden zooals zij deên. Ik had
| |
| |
toen reeds een precies en sterk achtergeheugen en een duidelijk als physisch voorstellingsvermogen voor alles wat mij persoonlijk getroffen had, want wat ikzelf had kunnen waarnemen. En ik ging dus eensklaps in mijn Binnenwezen denken: dit had als heel klein kind reeds zwijgend maar sterk in mij gewerkt - ik verdoe mijn tijd eigenlijk een beetje met zulke zottigheden en ik wil, vervolgde ik in mijzelf pedant, dus liever zelf een roman schrijven, dien ik noemen zal De lotgevallen van Sebastiaan Slaap, en waarin ik dan precies mijn kinderleven van nog vroeger beschrijf. En een bladzij twaalf of zestien bracht ik toen kalm-voorzichtig langzaamaan op het papier. Ik bleef daar een veertien dagen of drie weken lang mee bezig en schreef toen reeds, want van nature, nooit ijlings, maar toen hield de innerlijke aandrang er toe in mij op, omdat ik te veel schoolwerk daarvoor had. Want van diepst-uit dus halfonbewust heb ik nooit voor een examen willen zakken en daar ben ik ook in geslaagd, al vond ik elk examen aller-ellendigst, vanwege mijn toen altijd bescheiden in mijzelf opgesloten blijven. Zóó kwam er niets van dat schooljongensplannetje terecht, en eenige jaren later in een mijner niet zeldzame mismoedige buien van den tijd mijner jeugd, omdat iedereen toen anders voelde en dacht en wilde dan ik, heb ik tot mijn tegenwoordigen spijt tezamen met veel ander jongenswerk in proza en vers ook dit romanfragment verscheurd.
* * *
Door mijn zich allen vroeger soms zeer wisselende omstandigheden van mijn leven vrijwel spoedig harmonisch aangepast hebbenden gemoedsaard, waarin door mijn zeer gemengde want duitsch-fransch-kennemer afkomst alle elementen van het psychische ook tegenwoordig nog in mij aanwezig blijven, die door den gezonden en stevigen wil van mijn onbewuste Achterzijndheid, dien ik vroeger wel eens astrant mijn Ik noemde, omdat ik hem altijd gewaarword, tot eenheid zijn gebracht, heb ik sinds mijn hierboven aangeduide eerste verrassende, kinderlijke ondervinding van het poppekast-gebeuren nog slechts zelden met den mij aangeborenen innerlijken levensernst aan die twee grappige maar mij niet heel belangrijk schijnende poppe-figuurtjes gedacht. Maar nu ik Nijhoff's oogenschijnlijk luchtig, vluchtig poppenspel las, nu
| |
| |
kan ik zeggen: Deze jonge Dichter heeft die twee oude fantasie-figuren wezenlijk nieuw leven weten in te blazen van uit zijn eigenen geest. En die bizarre gedaantetjes zijn daardoor niet langer gebleven wat zij voor de kinderen, die er naar keken of kijken zijn, een aardig vermaakje voor een moment, neen, Nijhoff maakte Pierrot en Harlekijn tot symbooltjes van twee zielsgesteldheden zooals ze in een belangrijk aantal onzer medemenschen schuilen.
Pierrot wordt door de woorden en de daden, die de dichter hem laat doen, tot zijn figuurtje eindelijk geheel vrijwillig maar door den bijstand van zijn vriend, den leuken Harlekijn, aan de galg komt te hangen, alleraardigst geschetst als de mensch te zijn, die met het vreemde menschenleven zooals dit nu eenmaal is met al zijn onverklaarbare rampen en rampjes, niet mee wenscht te gaan want er een eind aan wenscht gemaakt te zien door een stevigen strop.
Ik heb dit fantastisch-tragische, dit komisch-lugubere dramatische sprookje, dat in familjaren stijl geschreven is en niet meer dan 325 rijmende regels telt, vier of vijfmaal oplettend doorgelezen, zooals iedre recensent, ook de meest doorwrochte, behoort te doen, die geen nonsens wenscht te verkoopen, en ik kwam dus hoe langer hoe meer in den innerlijken zin er van thuis. En deze zin kan, dunkt mij, opgevat worden als volgt te zijn:
De auteur Nijhoff zelf heeft zich misschien deze diepste beteekenis van zijn aangename creatie niet heelemaal bewust gemaakt: hij schreef eenvoudig makkelijk-weg zijn werk zooals de geest het hem ingaf, maar zij luidt voor mij als volgt: Het heele menschenbestaan, hoe ernstig het ons lijken moge, is niets anders te noemen, door de heele historie van ons geslacht heen, als een Fantasmagorie, die men met menschelijke bedenksels, van relatieve waarheid dus waarde tracht te verklaren, maar diepst-in doorzien en doordacht door de binnenste menschlijke Ziel met al hare onderling zoo verschillende vermogens kan zij niets anders heeten als een zich altijd voortzettende en zich logisch wijzigende voorstelling van den Wereldgeest. Zóó ben ik als kleine jongen reeds van zelf eenigszins gaan voelen dat de menschelijke historie beschouwd moest worden en zoo ben ik altijd in mijn eigen persoonlijk Bestaan een vrijwel onpretentieuse kunnen blijven, al bleef ik natuurlijk in
| |
| |
geestelijk opzicht altijd zooveel mogelijk zorgen, dat ik nooit aan het kortste eind zou behoeven te gaan trekken.
Na deze korte nieuwe bijdrage tot de historie der Nederlandsche letteren sinds 1880, zal ik dit opstel besluiten met een aanhaling uit Nijhoff's zeer genietbaar dramatisch poëem.
Nu ik mijn leven overzie,
Lijkt het een droeve melodie
Ik ben een zwervende Pierrot.
Ben ik als jij, ben ik van streek,
Nam ik een spiegel, keek en keek
De stakker, die een spiegel ziet,
Voelt medelij maar geen verdriet.
(Harlekijn geeft aan Pierrot het spiegeltje, dat aan zijn gordel hangt.)
Spiegel! een glimlach lang vergeet
'k Mezelf, mijn leven en mijn leed -
Nu zie ik dat er iemand leeft,
Die 't wellicht nog beroerder heeft.
Je slingert straks de spiegel weg
Als ik je deze waarheid zeg,
Het mannetje in de spiegel lijkt
Op wie hem in het glas bekijkt.
| |
| |
De ogen zijn zwart, vergroot en moe.
't Bloedloos gelaat begrijpt niet hoe
De mond geverfd wordt tot een rode
De neus is spits als van een dode.
(Hij slingert met afgrijzen de spiegel weg.)
Verhef je en zie de kleine wereld
Als bol, die tusschen bollen dwerelt
En 't leven van de menschen als
Ik eindig nu maar, want uit dit fragment heeft men reeds kunnen opmaken, dat Harlekijn, ofschoon volstrekt niet harteloos, het leven neemt, zooals het is, terwijl de minder opgewekte want melancholische Pierrot er aan te gronde gaat.
Ik zelf voel als simpel mensch iets van die beide figuren tezamen in mij, maar tevens daarachter nog iets stevigers, wat mij stand houden doet.
|
|