| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MXCIII.
Gelaten-streng en stevig door mijn oer-germaansch geslacht
Heb 'k als thans driekwart-eeuwge Geest bedaard gedragen
Alles waarmede 't Lot mijn andere Eigent heeft geslagen,
Mijn Gallisch-lichtre, leukre. Als simpel kind scheen 'k stil en zacht,
'k Leefde verdrukt, maar soms reeds heb 'k energisch-scherp gedacht.
Niets vriendlijks ooit vernemend, doodsch doorleefde ik de eendre dagen
Zonder te weenen of op brooze wijze te vertsagen.
Maar van mijn later Aanzijn nog niets goeds toen heb 'k verwacht.
Doch toen 'k was twintig, pakte ik saêm me en denkend ging 'k iets wagen.
Volgend mijn binnenst Zelfje in 't Leven, dat me een vage Sage
Nog was gebleven, streefde ik kalm uit eigne diepre Macht.
Nooit ging 'k een Aêr om kleine winsten te behalen, plagen.
Puur-geestlijk bleef ik werken zonder dat de menschen 't zagen.
Och, eindlijk duik ik, vredig-pijnloos, naar der Nachten Nacht.
| |
| |
| |
MXCIV.
Steeds van al leeftij'n, scheen 'k als kind wel eens een oude Heer,
Thans oud, voel 'k jong me en heel gewoon nog. Nooit ik ging bedrijven
Lage, eigenzuchtge dingen en geen zin wil 'k zeggen, schrijven,
Dien 'k later wenschen zou te ontkennen: trouw ben 'k zéér.
Ik handel slechts na peinzen en geen enkel Wezen deer
Of deerde ik, dat het mes niet me op de keel zet, want beklijven
Doen staeg mij Ziel en Geest, die, door al jaren, voort mij drijven
En leven in hun allerverste Diepte debonnair,
Al stelden zij, waar 't moèst soms, vrij geweldig zich te weer.
Och, nu 'k nog streven, werken blijf, doch geen meer wil bekijven,
Wat kunnen andren mij thans doen nog? Diep-gezond van lijf en
Hersnen, als altijd vroeger, blijf 'k nog steeds mijn eigen Heer.
De Waarheid, 'k dien Haar, wen ze ontrijst me en iedereen gerijven
Blijf 'k met dat hoogste Goed nog, als een diep-gemoedlijk Stijve.
| |
| |
| |
MXCV.
In harmonie steeds wilde ik blijven met mijn Eigent: 'k slaagde
En voelde nooit dus over iets, wat 'k schreef of deed, berouw.
Mijn Geest een steevge Zijndheid is, zachtmoedig, maar een klauw,
Sterke, ik naar andren uitzond soms, wen 't móest. Maar nooit ik plaagde
Een mensch expres uit lust tot treitren, en ook nimmer jaagde
'k Heel wild naar geld of naar genietingen en laat blauw blauw
Heel veel wat me aangedaan wordt, werd, omdat ik altijd schouw
Met eigen Kijk naar binnen, die mij vrijwel steeds behaagde.
En dus nog nooit ik over 't Lot, dat mij beschikt is, klaagde.
Mijn eigen dingen deed ik nimmer traag, maar schaars heel gauw.
Schertsend soms zag 'k me opeens als Vreemde, raadselig verjaagde
Van Sirius-planeet. Gestadig door in mij steeds vlaagde
En vlagen nog gedachten en gevoelens, waar 'k een snauw
Over te hooren krijg van Andren. Maar nog nooit 'k vervaagde.
| |
| |
| |
MXCVI.
Als knaapje langs zoo klaarder giste ik staeg. Tehuis gepraat
Nooit wierd: kort-stroef slechts sprak men, en daar 'k liever mij niet laken
Hoorde, bleef 'k, op mijn Chippendale gezeten, mij vermaken
Met vrome plaatjes in droge oude boekjes: zwijgend kwaad
Soms wierd 'k, wen men scherp-streng beval me iets. Trek steeds had 'k, maar Vraat
Niet zijn mocht 'k: langzaam at ik, ziend soms schuin naar roode daken
Uit achterraam des huizes. Kindren hoorde ik, die daar braken
Vroolijk zich toegang naar balkon. Zelf mocht 'k geen enkle Daad
Toen doen, noch spreken: 'k zat maar, las wat, stil inwendig raad
Ik zocht, maar vond niets. Hooguit boven mij gestadig staken
Twee bleeke hoofden, die stil wisten: met dat kind te maken
Niets heb 'k: 't bestaat ons slechts heel zijdlings. Och, een kleine baat
Vond 'k snel soms in mijn hoofdje, dat haast nimmer wild-kordaat
Plots optrad en sindsdien mij diende als durend helder Baken.
| |
| |
| |
MXCVII.
Aanvanklijk hoorde ik: ‘Kloos niet weet wat verzen zijn’. Daarna,
Een halve generatie verder, schreef men: ‘Eensklaps stralend
Een hoog genie kwam, dat gauw ophield, want opeens dof-dalend
Suf rijmde eentonig 't eendre zeggende, hij voor en ná
‘Binnengedachten’. Maar dan wéer wat later, even dra
Verhief men mij tot heldre Held der Poëzie. Bepalend
Mijzelf reeds was 'k als kleine jongen altijd zuiver halend
Uit eigen Diepte wat daar groeide, op 't abracadabra
Der Daagschen nimmer lettend, met mijns Geestes sterke Spâ
Alles doorgravend en zelf scheppend en mijzelf steeds stalend
Tegen elk Noodlot en gewetensvol heel kalm verhalend
Precies wat vroeger me overkwam, zoodat geen ra-ra-ra
Rest naar wat 'k wilde en doe nog. Allen Zuivren blijf 'k steeds na
En glimlach, om wie zeggen, dat ik literair bleef falen.
| |
| |
| |
MXCVIII.
Psychisch dus levend alverst-in ik bleef alleen. Beramend
Nooit was 'k eens Andren geestlijk doodgaan, dus iets aers ontnemen
Nooit ging 'k hem dan wat mijn is, doch door 't zot-vervelend teemen
Van daagsche Schrijvers werd me ontroofd. Reklame en 't
Ja-knikken van de Menigt niet mij raakte, daar 'k bekwamend
Mij bleef om sterk te weten en te staan, eerst vriendlijk zweemen
Naar allerlei Figuren blijvend, daar 'k nog nimmer fleemen
Anderen ging, om dan vereerd te worden. Daarvoor schamend
Mij was 'k steeds. 'k Was en bleef mijn Eigent: wat haar niet betamend
Leek me, ik vermeed: als eenzaam Denker, kalmpjes gehoorzamend
Der Diepte, die mij toesprak, bleef en blijf 'k zorgvuldig zeemen
De Lettren schoon hier van al rhetoriek, kalm-stil omvaemend
Met eigenen gedeegnen Geest al Letteren, nooit kramend
Mijzelf uit, zal 'k eens zijn met alles weer mij stil verzaemend.
| |
| |
| |
MXCIX.
Nog trek in diepste Diepte 'k staeg terug mij, lijk ik deed
Als heel klein kind reeds sterk, zoover mijn teedre Wil en Krachten
Toen reiken konden. Och, mijn verre Essentie's stilkens wachtten
Op wat gebeuren kon mij later. Levenden niet meed
'k Expres, maar zocht schaars op hen: wen 'k ontmoette hen niet sneed
Ik over wat ik doen wilde op, dus wat 'k slechts vaag verwachtte,
Daar 'k altijd peinzend, veel begreep. Heel zelden hartlijk lachte
Of weende ik diep, schoon 'k treurde onmerkbaar. Kalm-verstandig gleed
Ik langs de reeks der Levers heen, die pratend na, vaag-breed.
Nimmer verliezen zich in 't Verste. Diepst-in stellig smachten
Niet blijf 'k meer naar een eeuwig voortbestaan. Geen mensch ooit weet
Of wist 't Aleeuwge. 't Gaat heel ver te boven àl gedachten,
Schoon 'k voel: Ik ben een deel er van, als mensch geheel kompleet,
Maar die nooit pronkte met zijn zich bevroedende gedachten.
|
|