| |
| |
| |
Kwatrijnen van Chayyâm
vertaald uit het perzisch door Frits Pijl.
Daar dag en nacht vóór u en mij bestonden,
daar vóór ons het gewelf wrocht licht in 't ronde,
voorzichtig, zet heel zacht uw schreên op 't stof,
dat 't liefste van iets liefs geweest zijn konde.
Neem dan wat dit leven biedt,
De Qoran noemt men 't heiligste geschrift; en hoe:
men leest er nooit gestadig in, slechts af en toe;
maar op elks bekerrand staat 'n tekst te fonk'len
en diè te lezen wordt men nooit en nergens moe.
Als waarheid nu en niet als beeld:
er wordt gestaâg met ons gespeeld;
de Hemel schuift op 't schaakbord van 't leven,
Hij sluit ons weg als 't Hem verveelt.
Ziehier waar 'k telkens weer aan denken moet
ziend hoe 'n boetseerder kalm zijn arbeid doet:
stoutmoedig kneedt hij kanne' en vazen
van 't hoofd eens konings en eens beed'laars voet.
| |
| |
Lijk 't water der stroom of de wind der hei
zo ging alweer een levensdag voorbij,
maar nooit heb ik spijt om déze twee dagen:
de dag die komt en die al gìng voor mij.
Allang is wat zal komen neergeschreven:
steeds is de Pen aan 't stippelen gebleven,
aanduidend gans de voorbeschikking Gods -
en dies is ijdel onze zorg, ons streven.
Geen voordeel kreeg de Hemel door mij hier te brengen,
en 't mij weer weghalen doet Hem geen haar meer zengen;
en van geen mens hoorden mijn oren ooit
de reden van dit brenge' en halen, hale' en brengen.
De hemel is de gordel om ons droef bestaan,
de grote stroom 't verzamelspoor van meen'ge traan,
de hel: de vele vonken van vergeefse kommer,
het paradijs: het poosje van ons rusten gaan.
Wat baat nu àl uw wereldhaat of rijkdomstreven?
nooit zaagt ge' een mens, die niet zijn geest terug moet geven.
Zie: de' enk'le ademtochten, aan uw lichaam geleend:
met dit geleende moet gij, zelf geleende, leven.
De cirkel die omschrijft ons kome' en gaan:
wij mensen zien begin noch eind eraan.
Niemand die naar waarheid ièts hierop antwoordt:
ons gaan, waarheen? ons komen, waarvandaan?
| |
| |
Mijn wijnkruik smeet ge stuk, Rabbi;
vóór mij slóót gij 't geluk, Rabbi:
ge hebt vermorst mijn zuiv're wijn...
Verdraaid! wat 'n dwaze nuk, Rabbi.
Wees wijs want onbetrouwbaar is het leven.
Waan u niet veilig: scherp is 't zwaard van het leven.
Wanneer het lot met zoetheid uw tong streelt:
neem u in acht: het wil u gift ingeven.
Mooi weer: de warmte kon niet zachter zijn.
De regen waste Roosjes wangen rein.
De blije merel zingt in zoet latijn
tot het fris Roosje: ‘drink nu wijn, drink wijn.’
Hem zoeken is: verlaten vrouw en kind'ren:
àl wat gij mint zal uwe kans vermind'ren.
Doe daarom afstand zelfs van maag en vriend,
opdat u niets op uwe weg kan hind'ren.
Chayyâm, waarom toch doen uw zonde' u zeer?
Wat maakt uw droefheid ièts minder of meer?
Hij die niets misdeed kreeg nooit genade,
die òm de zonde is: wat drukt u neer?
Eenzaam zag 'k iemand in zijn tuintje staan
stampe' op de grond en zien 't vermulde aan. -
Die grond zei tot hem in mystieke taal:
‘niet doen, gij zult hetzelfde ondergaan.’
| |
| |
Ik ben er geen man naar om het Nietzijn te vrezen:
diè helft van 't leven lijkt mij beter juist dan déze.
God heeft het Zijn ons voor een ogenblik geleend:
ik zal 't weer afstaan als het tijd daarvoor zal wezen.
Zon slingerde zijn lasso om de dorpen.
Dagkoning giet zijn hemelschaal vol purper.
Drink ook: heraut van goud is opgestaan
en heeft zijn ‘drink!’-roep juichend uitgeworpen.
Drink, want uw lange slapenstijd komt gauw,
onder dees gronden, zonder vriend en vrouw, -
Maar stil, wil niemand dit geheim verraden:
de eens gebroken bloem bloeit nooit opnieuw.
Wee 't hart waarin geen hartstocht gloeit.
waarin geen bloempje liefde bloeit;
de dag die doorgaat zonder liefde
kan niet genoegzaam zijn verfoeid.
Op de dag der schepping, nog boven 't gewelf,
zocht ik naar de Pen en 't Boek, Hemel en Hel.
Toen zei de Meester die het alles weet mij:
‘Boek en Pen, Hemel en Hel: 't is in uzelf.’
Ge weet, dat uw ziel eens heen zal gaan,
om door de Gordijnen heen te gaan.
Wees vrolik, ge weet niet vanwaar ge komt;
drink, ge weet niet waar ge heen zult gaan.
| |
| |
De lucht waarnaar wij vol ontzag staren
is een gewone tooverlantaren:
de zon is de lamp, het heelal de reflector,
wij de figuurtjes die voorbij varen.
Vriend, laat wat morgen brengen zal niet kwellen,
wil dit moment eer als gewonnen tellen:
morge' als we weggaan uit dees oude herberg
zijn we met duizendjaar'gen reisgezellen.
Tijds dagen klagen over die vereend
staag klagende over de dagen weent...
Maar gìj: drink wijn bij de' elegie der luit,
vóórdat het glas verscherft op hard gesteent.
Mijn hart, de prijsvraag van het leven wint ge niet,
en wat de denkers dachten naverzint ge niet, -
hier, met wijn en beker, maak hier uw paradijs,
want waar dàt is: gij vindt - òf vindt het niet.
Een verzenboek, wat rode wijn,
een bete broods - en dan te zijn
samen met jou in de' eenzaamheid:
zó wordt de glans van kronen schijn!
Geleerde meesters onderwijzen 't kind
alzo, dat het op niets dan kennis zint.
En zie wat ìk weet na hun wijze lessen:
ik kwam als water, en ging heen als wind.
|
|