| |
| |
| |
Een uiterst belangrijk want objektief boek over den merkwaardigen Multatuli door Dr. Willem Kloos.
(Dr. Julius Pée. Multatuli en de zijnen. Wereldbibliotheek N.V. Amsterdam, 1937.)
I.
Ieder kalm-verstandig en diep-zuiver dus onbevangen oordeelen kunnend mensch, die het hierboven vermelde boek vol dokumenten want brieven en historische aanwijzingen en mededeelingen aandachtig heeft gelezen, zal, evenals ik, blij zijn, dat de samensteller er van zich de moeite heeft willen getroosten om al dit nog niet bekende of reeds een beetje vergetene zorgvuldig bijeen te brengen en tot historie voor den verderen tijd te maken over Eduard Douwes Dekker senior, die thans 50 jaar geleden opgehouden heeft te bestaan nadat hij een menschengeslacht zijn best was blijven doen, heelemaal buiten zijn willen en weten om, zijn eigen deel bij te dragen tot de in 1880 begonnen vernieuwing der Nederlandsche literatuur. Deze nog altijd interessante auteur bemoeide zich als bij toeval slechts een enkele maal met de dichtkunst, en als hij over iets er van, zooals dit zijn gewoonte met vele dingen was, onomwonden-spontaan zijn meening ging zeggen, besliste hij, door de bank heen, oppervlakkig er over en dus vaak averechtschverkeerd. Want zijn inwendig-fiere psyche is eer een op zijn eigen goedwillende wijze, praktisch-willende met zijn gevoelige en menigmaal fijn-scherpziende daaglijksche Rede dan een in sommige dingen, die nog vrijwel boven zijn kop bleven gaan omdat zij zuiver-psychisch waren, zich langzaam-aan voorzichtig verdiepende
| |
| |
geweest. Hij was een krachtige, maar nog wel eens een tikje te kinderlijk naieve natuur, dus die zich menigmaal al te gauw met wat er plotsling uit hem zelf kwam rijzen, tevreden stelde, en die dus over wijsgeerige en literaire vraagstukken, aan welke hij zichzelf nog niet voldoende, want niet lang genoeg gegeven had, met treffend-geuite nadrukkelijkheid zijn radde, vluchtige meening deed hooren op een suggestief vloeienden en geen tegenspraak duldenden toon. En een meerderheid van lieden, die aan dat alles evenmin ernstig hadden gedaan, ja, er zelfs nog veel minder dan hij aan hadden gedacht, en dus zonder sterk persoonlijk voelen een hun overgeleverde opinie omtrent zoo'n probleem waren blijven volgen, ging onwillekeurig ‘ja’ knikken als zij hem lazen. Ja, door zijn beschaafd-familjare voor iedereen dadelijk verstaanbare zeggingswijze en dus zijn natuurlijke welsprekendheid en de voor de meerderheid zijner land- en tijdgenooten nieuwe opvattingen, die hij verkondigde, ging men zich dus om hem heen schikken en staarde naar hem omhoog, als ware hij de ware Profeet, de heelemaaldoorwerkte hooge Weter, die alles onderzocht had en begreep, waarbij zich dan nog ging voegen, wat de suggestie zijner woorden versterkte, het geenszins ongerechtvaardigde medegevoel met dezen mensch, die door zijn schuilnaam aanduidde dat hij zooveel dingen gedragen en dus geleden had. En dit laatste was volstrekt geen onjuistheid. Want het was hem inderdaad in Indië en later ook in Holland, dus telkens in een maatschappij, die kalm-burgerlijk van oorsprong zich zelden naief-ontvanklijk toont, want alles een beetje koel-droog bekijkt, inderdaad niet voor den wind gegaan.
| |
II.
Al zie ik natuurlijk tegenwoordig den zeer belangwekkenden auteur der Ideeën op een veel, ja zeer veel verderen afstand in mijn gedachten dan ik deed, toen hij nog leefde en ik zelf nog niets anders was als een beginnend aspirant-literator van onder de twintig, die altijd eenzaam-bedaard studeerend, nog geenerlei stellige geestlijke toekomst vóór zich zag - ik denk tegenwoordig slechts een enklen keer als bij toeval aan hem, al houd ik al zijn werken en het vele wat over hem geschreven is, in mijn bibliotheek zorgvuldig bij elkaér, - toch rees natuurlijkerwijs doordat het
| |
| |
werk van Dr. Pée het tegenovergestelde van vervelend is, het beeld van dien gerust als geniaal beschouwd worden kunnenden verteller en meedeeler langzaam aan weer heelemaal uit mijn Binnengeest, naar me omhoog. En ik wil hier dus thans iets mededeelen over mijn eerste kennismaking met Multatuli's werk.
Achttien jaar was ik en ik had met behoorlijken uitslag het eindexamen der 5-jarige H.B.S. volbracht en ik ging, toen ik dat achter den rug had, mij oefenen in de eerste beginselen van het Grieksch en Latijn, daar ik uit eigenen diepsten aandrang in de klassieke letteren wou gaan studeeren, ofschoon het beroep van leeraar in die talen, en in alles wat er bij behoorde, mij in geen enkel opzicht aanlokkelijk scheen. Maar daar ik als kleine jongen reeds geheel en al uit mijzelf, door mijn sterke menschlijke natuur, gewend was geweest mijn persoonlijken onbewusten Binnenwil te volgen, als zich tenminste geen onoverkomelijke bezwaren daartegen verzetten bleven, zette ik mijn ernstig voornemen door ondanks de heel anders luidende raadgeving van naaste familieleden, die liever hadden gezien, dat ik met mijn wiskundig-logische geaardheid en mijn altijd bedaard-exakte preciesheid in het redeneeren ingenieur of anders Oost-Indisch ambtenaar zou geworden zijn. Doch door de met mij saamgeborene zachtmoedig-strakke onafhankelijkheid van mijn innerlijkst Wezen, voelde ik niet genoeg voor dien wensch van anderen, daar mijn innerlijkst-psychische Zijndheid mij stilkens waarschuwde, dat mijn meegaan in die richting mij te gronde zou moeten richten. Want ik kende toen mijzelf reeds vrijwel volkomen in psychisch opzicht. Immers, ik was sinds mijn vroegste herinnering, dus van heel kleinen jongen reeds, door mijn medehuisgenooten gedwongen geworden om onbeweeglijk en zwijgend op denzelfden stoel te blijven zitten in de huiskamer aan tafel, en mij daar doodstil bezig te houden met mijn toenmalig Zelfje, dus met mijn meegekregen schooltaakje, of als dit klaar was gekomen, met mijn eigen geestje, waar ik toen natuurlijk, in de eerste jaren tenminste, nog niet veel ontdekte wat mij interesseeren kon. En ik verdreef mijn verveling dus door telkens voor een stuiver in de week een boek te huren in het leesbibliotheekje van een meneer Eelkema in de Warmoesstraat. En zoo las ik van mijn
dertiende tot mijn achttiende jaar een geweldige hoeveelheid romans, aanvankelijk in vertaling, maar toen
| |
| |
'k allengskens wat vlotter was geworden in het goed verstaan van Fransche, Duitsche en Engelsche lektuur, in die vreemde talen zelve. Maar ondanks dien van zelf zich voortzettenden leesijver embêteerde ik mij, toen ik eenmaal zestien was geworden, toch wel eens al te erg in mijn ouderlijk huis, waar ik recht-uit voor mij, aan den overkant der tafel altijd het zuur-zwijgende, stuursche gezicht mijner stiefmoeder zag zitten, en waar mijn goede vader, die evenmin als ik van de tongriem gesneden was, als hij er zijn moest, óók niets zeide, tot mij zelf of tot de anderen. Hij volstond met mij, waar het hem noodig leek, eens in de zooveel weken plots, geheel onverwacht met een paar woorden, een bevelletje of verbod te geven, heel kortaf. En daar bleef zich dan weer de heele conversatie aan tafel toe bepalen. Want ook met zijn vrouw sprak hij alleen als het om het een of ander voor mij verlegenen twaalfjarigen jongen, weinig belangrijk huiselijk dingetje ging, dat de evenzeer zwijgzame stiefmoeder te berde brengen moest. Ik vond het dus in het smalle huis mijner familie allervervelendst: ik moest mij tevreden houden met mijn eigene in mij opkomende verzwegene gedachtetjes, die natuulijk voor mij wel heel belangrijk, maar altijd eender-onvroolijk waren, en als ik dus in de vacantiedagen eindelijk geen pleizier meer kon vinden in het lezen, liep ik, na toestemming gevraagd te hebben, de huisdeur uit, en ging met voor mijn leeftijd wijde stappen wandelen, veelal in mijn eentje, want zonder goede kennisjes, in de onmiddellijke omstreken van Amsterdam. En als het weer wat minder gunstig scheen, liep ik ook wel eens rad - ik had gelukkig toen reeds, ook al bleef ik steeds zwak-gespierd, bijna onvermoeibre beenen - naar een klasgenoot van de H.B.S., in een heel ander gedeelte van de stad.
Die zeventien-jarige knaap - hij was een jaar ouder dan ik en is nu een derde eeuw geleden reeds gestorven - heette Herman Dieperink, en hij was een brave en intelligente jongen. die bestemd was geworden om na ons gemeenschappelijk eindexamen in de medicijnen te gaan studeeren, zooals ik mijzelf toen reeds vaag had voorgenomen, dat in de oude letteren te gaan doen, tot welke ik mij van diepuit, dus dit nog nauwelijks merkend, aangetrokken voelde omdat ik mij door de romans, die ik had gelezen van Georg Ebers bv. tot de vele eeuwen vóór ons jaar I was aan- | |
| |
getrokken gaan voelen. Ik las toen veel historische romans of wat ik daarvoor hield. Eliots Romola, Victor Hugo's Notre Dame en de geschiedkundige verhalen van Gustav Freitag. Van den altijd magnifiek doenden grooten Franschman, dien ik nu nog met kalm-lievende bewondering soms herdenk, trof mij vooral krachtig L'Homme qui Rit, dat zonder architektonische uitweidingen verloopt en door zijn achteraffe vaag-plastische mystiekheid mij trof.
En ik maakte toen ook reeds versjes, vreemde gelaten-droevige, maar dan jongensachtig-wijsgeerig eindigende, in het Fransch en Duitsch, die mij plotsling ontsnappen kwamen, buiten mijn vooropgezet wiilen om. Ja, volkomen naief ging ik dat doen, terwijl ik ondertusschen bezig bleef voor mijn admissie-examen tot het Amsterdamsche Athenaeum te werken, en Grote's History of Greece oplettend door te lezen. Als allernaiefste dacht ik, dat dit mij iets geven zou bij de professoren, die ik later hooren zou moeten gaan. Den heelen dag volijvrig blijvend, zooals ik het heden ook nog ben, zette ik twee jaar lang op raad van Dr. Doorenbos, die mij in de antieke grammaticaa onderrichtte, maar daaronderdoor ook over allerlei andere historische dingetjes sprak, mijn aanvangsstudie in de oude talen voort, en kwam dus goed-beslagen op het ijs voor mijn examen, ofschoon ik nooit een gymnasium had bezocht. Ja, dat duurde twee jaar lang, want ik volbracht mijn grammatisch bestudeeren van de oude talen en mijn allengskens bedaard leeren lezen van de Memorabilia van Xenophon, die mij verborgen-psychisch hartstochtelijke jongen van nog geen twintig eigenlijk een beetje vervelend want tamelijk onnoozel leken, op mijn dooie gemak. Ik vond het natuurlijk veel aangenamer om met den rustig-gezelligen en verstandigen Dr. Doorenbos samen te zitten in diens studeervertrek dan weer thuis te komen en kalm te ploeteren en al die banale menschen, stiefmoeder en stiefbroêr die geen woord tegen mij spraken, om mij heen te zien en soms door hen te worden berispt. En dus leken ook die bezoeken bij mijn goeden vriend Dieperink een ware uitkomst voor mij. Ik ontmoette daar soms andere jongens, bv. een Kiesouw en vooral een Ravia de Ligny de Parfondeval, die zich natuurlijk kortweg alleen maar de Ligny liet noemen, en had het er dus gezellig, omdat zij over allerlei dingen spraken, waar ik in mijn eigene als doode woning nog nooit over had gehoord.
| |
| |
Op een goeden middag nu kwam ik weer bij Dieperink en een stoel nemend, zag ik op zijn tafel een groot boek liggen en nam dat op en las er op: Ideeën van Multatuli. Ik vermoedelijk onbewust blij, dat er misschien een ander soort van gesprek zou kunnen ontstaan dan het gewone babbeltje over de door ons afgeloopen school, en over een buffetmeisje, dat hij in een café om den hoek ontmoet had en waarmeê hij wel zou willen trouwen, ofschoon hij nog niet eens volop student was geworden, ik, herhaal ik, vroeg hem op eens: Multatuli, wie is dat? en wat voor ideeën geeft hij daar?
O, zei Herman toen. Dat is een boek uit de bibliotheek van mijn vader, dat ik mee naar boven hier op mijn kamer heb genomen om het jou ook te laten zien. Kijk het maar eens in. Ik natuurlijk nieuwsgierig geworden, zooals ik destijds reeds naar alle boeken was, nam het onder mijn arm meê naar huis. Want ik wou volstrekt weten wat ik er in zou kunnen vinden en mijn eigenen nog wisselenden aarzelingen een beetje meer stellige vastheid geven kunnen zou. Thuis weer op mijn gewend plaatsje zittend, ging ik het dadelijk inzien en van binnen liep ik van zelf met de zinnen er van meê, maar ik speurde vergeefs naar een afdoende beslissing over de vele vraagjes, die ik reeds mijzelf was beginnen te stellen, nl. wàt en hoè is God, en bestaat er een God?, kwestie's die mij destijds reeds bezig begonnen te houden, een enkle maal. Ik ben altijd ook reeds toen, in mijn eigen geestje op mijzelf blijven staan in mijn diep meenen en peinzen en zóó ben ik blijven leven en oordeelen, tot in dezen laten tijd. En wel, omdat ik, als ik andere menschen of ook boeken op hun uitspraken onderzocht, daarin zoo oneindig-vele tegenstrijdigheden ontdekte, 't zij met anderer meeningen, 't zij ook met zichzelf, dat ik mij vast voor ging nemen om af te wachten totdat ik zelf iets zou vinden wat mijn eigen ruime Zijndheid mij geleidelijk zou kunnen aanwijzen, dat de waarheid moest zijn. En volgens dien inwendigsten geest heb ik verder mijn heele leven lang tot heden altijd geleefd en geschreven. Multatuli streefde daar van uit zijn Onbewustheid spontaanlijk evenzeer naar, maar door zijn zichzelf kinderlijk te hoog stellen is hij daar geenszins voortdurend in geslaagd, al zei hij wel vele volstrekt niet geheel en al nieuwe dingen, die in zijn tijd volkomen verdienden in ons land te worden gehoord. Eduard
| |
| |
Douwes Dekker de oudre, ondanks zijn somtijds op al te absolute wijze, maitriseeren willenden toon is nog altijd de alle geesten een beetje onbewust losser makende schrijver kunnen blijven, al lijkt natuurlijk veel van wat hij zeide, of juister, schreef, voor den huidigen tijd een beetje verouderd of verkeerd gezien te zijn. En alles waardoor hij beter kan gekend worden, komt dus nog altijd te pas, wat wil zeggen is ook nog heden belangwekkend, en dus kunnen wij Dr. Pée dankbaar wezen en blijven, dat hij deze merkwaardige verzameling dokumenteele dingen het licht heeft doen zien. Want ieder uiterlijk kalm-blijvend mensch kan er uit blijken, dat Eduard Douwes Dekker geenszins een zenuwlijder dus geen halve gek is geweest, zooals sommigen hem hebben willen schetsen, maar een onbewust met zijn levendige hersenen vorschend Wezen, die op zijn eigene wijze het algemeene denkleven een beetje vooruit heeft gebracht, en die buitendien den hier en daar nog uit het vroegere klassicisme overgebleven deftigen schrijfstijl van latere auteurs door onvervalschte natuurlijke vitaliteit verving.
* * *
Doch, na dit karakteristiekje, ga ik verder met het naar boven halen mijner jongensherinneringen aan den, zooals het met de meeste schrijvers het geval is, vooral in 't bijzonder voor hun eigenen tijd, verrassenden auteur. Achtereenvolgens kreeg ik van mijn goeden vriend Herman ook de verdere bundels Ideeën ter lezing en ook de Max Havelaar, welk natuurlijk ook hierbij genoemd worden moetend boek mij evenwel nooit zoo sterk heeft weten vast te houden. Ik ben mijn heele leven tot op heden een voor alle dingen, die ik zelf zag of bij anderen las en ook voor alle menschen, die ik ontmoette en gebeuringen daardoor die mij troffen, zeer ontvankelijke natuur gebleven, maar dat indertijd door ieder gelezene boek over de ‘koffieveilingen’, zooals de bijtitel luidt, dus over iets nuchter-reëels vond ik als jonge jongen wel een beetje te expres in elkaêr gezet en te lyrisch aangedikt. Ik ben op mijn leeftijd thans in staat om mijn psychisch onprettigen indruk van langer dan een halve eeuw geleden precies te omschrijven. De ‘Havelaar’ heeft mij dus nooit zoo erg vastgehouden, want als kalm-nuchter realist, zooals ik als kind reeds óók altijd
| |
| |
van binnen een heel klein beetje ben geweest, hoorde ik mijn Zelfje mij onder de lektuur er van soms afvragen: Ja, is dat nu allemaal juist? Doch de Ideeën en daarin vooral de geschiedenis van Woutertje Pieterse wisten mij te suggereeren. En toen ik dus op een goeden middag weer eens bij mijn vriend kwam en deze mij dadelijk vroeg: ‘Willem, heb je lust om zoo meteen met mij mee te gaan? Papa heeft introducties ontvangen voor een lezing van Multatuli. Maar hij voelde zich minder prettig en gaf ze dus aan mij’, vond ik dat heerlijk, natuurlijk, want nu zou ik voor de eerste maal van mijn leven een wezenlijk ‘genie’ krijgen te zien en zou ik het allerdiepst denkleven van hem zelf uit zijn eigen mond komen te vernemen.
Wij gingen toen uit, en na een poosje vlug-loopens traden wij een lokaal binnen, dat, verbeeld ik mij, Diligentia heette indien ik mij dit tenminste na bijna zestig jaren nog volkomen-juist herinner, en gingen toen zitten. Lang bleef ik toen in spanning, want Multatuli liet zich nog al wachten. Het talrijke publiek om mij heen begon zich reeds een beetje te bewegen met de hoofden naar rechts en dan weer naar links en fluisterde. En ik als jongen ging vermoeden, dat hij plotseling ziek zou zijn geworden zooals ik wel eens gehoord had, dat hem overkomen was. Maar eindlijk zag ik toch achter de estrade, waarop hij spreken zou moeten, een wit hoofd verschijnen, dat langzaam hooger kwam, totdat op 't laatst een onopvallend lijkende schrale man, die hij zelf was, met een klein sprongetje op den houten vloer kwam te staan. Hij liep niet dadelijk naar voren, neen, met de hand op de borst bleef hij staan en zachtjes kuchte hij even en dronk een slok water uit een glas, dat daar op een klein tafeltje stond en liep toen rad naar den voorgrond, waar hij een moment met het hoofd naar het publiek knikte en met een niet sterk maar toch tamelijk goed tot de zaal doordringend, schoon soms een beetje scherp-schel wordend stemgeluid te spreken of liever te praten begon, terwijl hij daaronderdoor geregeld zijn armen en beenen en ook zijn kop bewoog. Om de waarheid te zeggen was ik een beetje teleurgesteld: ik had verwacht een kranige verschijning voor mij te zullen krijgen die zich harmonisch bewegend belangrijke dingen zou zeggen, die ik nog niet wist en die mij dus interesseeren zouden kunnen, maar ik kreeg doordat ik naïefweg zijn oogenschijnlijk vlotgestelde en mij beko- | |
| |
rende werken had gelezen, uit den mond van den door mij vereerden schrijver niets anders te hooren dan wat ik reeds kende. En de mij diepst-in, een beetje weemoedig makende indruk, dien ik ten slotte van al dat snelle babbelen, door mijn idool, had overgehouden, was: Multatuli moge een
groot schrijver zijn, want dat zal hij voor mij blijven, maar een redenaar, zooals bv. Cicero (wiens Oratio pro Milone ik in dien tijd juist bezig was aandachtig te bestudeeren) is hij in geen enkel opzicht, neen, alleen maar kan ik hem vinden een over alles al te vluchtig heenloopend causeur.
Eigenlijk gezegd verminderde het aanhooren van deze lezing wel een beetje mijn stil in mijn Zelfje verborgen gehouden geestdrift voor den schrijver der Ideeën: ik ging hem eigenlijk sindsdien als een armen sukkel zien die zich nog goed, dus krachtig trachtte voor te doen, en die bij sommige passage's nog zijn arm in de lucht stak, nadat hij met een voet op den vloer had gestampt, maar die door dit en nog enkele andere uiterlijke manoeuvres méér den indruk op mij maakte van een primitief geoefend akteur uit de oude school, dan een wezenlijk redenaar te zijn. Ik zie bv. nog duidelijk voor mij, hoe hij midden in zijn radde speech even stil gaande staan, - hij had eerst onder zijn praten, zijn heel druk, als gejaagd doend babbelen, een beetje driftigjes heen en weer geloopen in evenwijdige lijn met de voorste rij van het publiek, hoe hij, herhaal ik, rust houdend, plotsling zijn rechterknie naar den planken vloer nederboog en toen zijn saamgevouwen handen snel naar omhoog in de lucht stak en zijn mager gezicht achterover buigend en er mee naar de zoldering kijkend, uitriep: ‘O lieve God, ik heb nooit behoord tot de arme menschen, die telkens op de knieën vallen, zeggend: O, lieve Heertje, help mij toch, ik zal altijd zoet blijven’, terwijl ze dan achteraf de kat in het donker knijpen. Ik was toen zelf, zooals ik reeds aangaf, nog geen negentien jaar en was volstrekt niet wat men een gedachteloos-gedweeë vrome noemt, maar diep in mijn geestje ging ik mij plots een beetje onprettig voelen, want dat uiterlijk gebarenspel van den auteur, dien ik toen zoo innerlijk liefhad, kon mij niets anders schijnen dan dat het een kinderachtige komedie was, een smakelooze aanstellerij.
Als diepst-in nog vrijwel naieve, maar tegelijkertijd alles, voor mij zelf, ongemerkt-sterk beschouwende en er dan zuiver- | |
| |
ernstig over denken en oordeelen gaande kritische was het aanhooren dezer vermoedelijk geïmproviseerde redevoering een sterke psychische teleurstelling voor mij en sinds dien tijd ging ik Multatuli meer wat men noemen kan, koeltjes beschouwen, al bleef ik hem nog altijd belangrijk vinden, zooals ik dat ook nog heden, maar uitsluitend in historisch opzicht, doe en zal blijven doen. Zijn vrouw, mevrouw Douwes-Dekker-Hamminck Schepel, echter blijf ik ook nog heden zien als een ideale figuur. Op verzoek van den heden bij sommigen nog eenigszins bekend geblevenen schrijver - Mr. Willem Paap - ging ik haar in 1894 een visite maken, want zij wenschte in mij een nieuwen partner te krijgen voor haar liefhebberij in schaken. Haar vorige medespeler - ik meen, dat dit Mr. Zürcher was - dien ik ook wel eens ontmoette, had het door zijn advokatenpraktijk te druk gekregen om zich geregeld aan dat spel te blijven wijden. Ik nam dit voorstel met genoegen aan. Ik wou vanzelfsprekend mevrouw de weduwe Douwes Dekker heel graag geregeld gaan ontmoeten, en ik kan dan ook zeggen dat ik mij de vele avonden, die ik met haar schakend heb doorgebracht, nog met stil pleizier kan herinneren, als ik er toevallig aan terugdenk. Den eersten keer, dat ik haar bezocht, ontving zij mij, terwijl zij van haar stoel rees en mij minzaam haar hand reikte. Veel van wat ik in haar ruime kamer opmerkte deed mij aan Multatuli denken, een groot portret van hem hing aan den wand achter haar damesstoel met hooge rechte achterleuning aan het raam. Toen ik naar haar toeliep zag ik dat zij een slanke niet kleine vrouw was met een smal en bleek en zuiver-edel, en rustig als vergeestelijkt gezicht met een nauw bespeurbaren, maatschappelijk-vriendschappelijken glimlach om den mond.
Op wat ik in mijzelf kan noemen, de stille schaakfeestjes die gedurende een aantal maanden telkens weer tusschen haar en mij voorvielen, en waarvan nu eens mevrouw een partij won en dan weer ik - wij waren beiden ongeveer even sterk of zwak, kan men 't ook noemen, in dat edele spel - heb ik mevrouw Dekker leeren hoogachten en psychisch waardeeren als een fijn-aristokratisch beschaafde, zichzelf volkomen beheerschende, en diepst-in haar Wezen dus er zich niet in woorden, neen, er alleen soms een vage aanduiding van bespeuren latend, haar reeds zeven jaar ge- | |
| |
leden gestorvenen man nog altijd met kalme vereering herdenkende vrouw. Ik begon natuurlijk nooit, als ons spelletje geëindigd was, over Multatuli te spreken, maar een heel enkelen keer ving zij er over aan, als ik na afloop volgens haar wensch nog een poosje met haar bleef converseeren, waarbij zich dan dikwijls haar huisgenoot Mr. W. Paap voegde, die zich dan ook wel eens in het gesprek mengde. Hij woonde toen bij mevrouw Dekker in huis of zij bij hem, dat weet ik natuurlijk niet, en Zij, de reeds grijzen gaande dame, die, dacht ik stellig een jaar of tien ouder was dan de in 1856 geborene en niet onschrandere maar in fijner-intellektualistisch-begrip achteraf geblevene rechtsgeleerde had hem voortdurend noodig om de zakelijke, dat is finantieele kwestietjes over Multatuli's geschriften naar behooren met uitgevers etc. te kunnen blijven regelen.
Als wij zoo met zijn drieën zaten, Paap zijn lange pijp rookend, en ik een sigaar, waar mevrouw goed tegen kon - zij vond het zelfs met haar fijn-begrijpende vrouwelijk-natuurlijke maar diep-in flinke geaardheid prettig want gezellig als de mannen in 't behoorlijke namen wat hun goed smaakte, - als wij dan zoo ‘gezelsten’, zeg ik, zei mevrouw wel eens iets over ‘Dekker’, maar dan begon Paap ook wel eens op zijn mij van vroeger jaren bekende manier te babbelen over de literatoren van dien tijd, aan welke hij niets goeds vond. Hij voelde zich een literair-miskende, en tenminste kon hij het diepst-in zich niet verkroppen, dat hij reeds in 1886, dus in den eersten jaargang van mijn tijdschrift, afscheid had genomen van ons, daar een felle scherpe diatribe van hem tegen de heele juridische faculteit van Amsterdam door zijn toenmalige mederedakteuren unaniem geweigerd geworden was. Ik had mij toen bij dat verzet aangesloten, omdat ik in mijzelf voelde: Ja, hij, Paap en ik zijn thans goede vrienden, wij spreken elkander wederzijds toe met Willem, maar hij als juridisch student kan onmogelijk over de wezenlijke vakkennis van zijn hoogleeraren (de thans reeds lang verdwenen prof. Cohn behoorde daar o.a. toe) zóó stevig-scherp oordeelen zonder dat hij eigenlijk iets van zijn vak heeft leeren verstaan. Paap, in zijn rustig-nijdige, inwendige drift, bedankte toen voor zijn redakteurschap, maar ik volgde niet zijn voorbeeld, want ik dacht inwendig: ik ken Willem Paap wel langer dan mijn andere mederedakteuren, maar ik heb geen
| |
| |
verstand van juristerij en ik kan hier dus niet beslissen wie gelijk heeft, maar mijn eigen psychische wil en schepping mag ik niet aan de anderen overlaten, want dan weet ik niet wat er van over zal blijven: de anderen zijn er evenals hij, door mij bijgehaald en dus moet ik staan blijven op mijn post. Paap, met zijn eigen hersens, begreep dat ook wel eenigszins, en dus bleven wij, als particuliere, goede vrienden met elkaêr verkeeren, maar onze wederzijdsche omgang werd toch langzamerhand minder hartelijk en daar hij heel andere bezigheden dan ik had, verloren wij elkander langzaam uit het oog. En weer wat later zette hij zich toen aan het schrijven van zijn Vincent Haman, dat even mal want verkeerd ziend optrad tegenover de literatoren, die hij er aanduidde, als hij in dat vroegere dwaze stuk tegenover de juristen had gedaan.
Ik kwam thans toevallig over hem te spreken, omdat hij, evenals ik in mijn jeugd, een hooge bewondering voor Multatuli voelde. Hij ging zelfs, in Nieder-Ingelheim, op diens uitnoodiging bij hem logeeren, maar kwam niet geheel bevredigd terug omdat hij als geboren Groninger wel soms kleine dingetjes plots scherp kon waarnemen, maar dan gevolgtrekkingen er uit maakte, die kant raakten noch wal. De door Paap vereerde Multatuli, die een twintigmaal diepere psyche dan zijn leerling en navolger bezat, kon dit ook soms plots gaan doen bijvoorbeeld in zijn oordeelen over Goethe en andere groote literaire verschijningen, maar dat kan men bij dezen laatste op den koop toenemen. Want Eduard Douwes Dekker zal door de verdere Hollandsche literaire historie heen blijven een niet te verwaarloozen auteur, die de aandacht verdient, al vergist hij zich ook menigmaal geheel.
Het bovenstaande boek verdient dus gelezen te worden door ieder die belang stelt in dezen uitnemenden auteur.
|
|