| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MLXXXVI.
Als vredig-brooze knaap, ziels-sterk reeds dacht en deed 'k. Hoog-uit
Ten versten luchten ziend vaak kreeg 'k een allervreemdst begeeren
Verloren daar te laten gaan mij lijk een breede veêren
Voeling oneindig, waar geen mensch van wist, dus boven 't luid
Gedoe der wezens, die dees Aardschen zijn te rijzen. 'k Fluit
En floot reeds toen schaarsch iemand naar me toe. 't Alliefst vermeêren
Door ernstig 't al te lezen en dan streng te mediteeren
't Begrip der Eigent en van alles bleef 'k. Een teêre huid
Mijn Geest heeft en òpletten blijft Hij, dus een aêr te deren
Hij meed en mijdt zooveel als mooglijk, schoon 'k soms werd een guit
Daar 'k veel op eens weet uit mijzelf en kalm dan lach. Studeeren
Ging 'k reeds heel jong aandachtig in al dingen en nooit muit
Dwaas woest ik, daar 'k geen echte vrienden ooit nog wou bezeeren,
Maar moèt het, sta 'k hoog-òp en ga mij reedlijk dan verweren.
| |
| |
| |
MLXXXVII.
Mijn jaren zich vermeerdren maar heel weinig werd ik aêrs.
'k Schrijf stevig nog en doe met medehulp mijns Zelfs en vreezen
Nooit voelde ik voor mijn denken, dat me als kind reeds soms gerezen
Plots stond dan voor mijn Daagschheid,
die kalm-blij wierd. Elk iets raar's,
Prettigs of aakligs vond ik toen maar, als bij schijn van kaars
Slechts, kon 'k hen toen bezien. Lijfsvaag nog had 'k geen steevge pezen
Dus zwijgend leefde in 't Diepre ik en geen oogenblik gekreschen
Heb 'k, wen 'k wierd laag behandeld. Neen, zoo'n stonde vol gevaar's
Sterkte mijn wil, om kalm te blijven. 'k Had reeds toen iets gaar's,
Dat deed mij stil-zijn, lijk ook toonen Noren zich, Chineezen
En Indianen. Enkel maar te zeggen iets fijn-waar's
Dat doel treft, wensch 'k nog. Och, voor goed geheel en al genezen
Als knaap reeds was 'k van lust in leutren, en zóó heb 'k geheschen
Moeilijk mij tot waar 'k stá thans. Achterdocht lap 'k aan mijn laars.
| |
| |
| |
MLXXXVIII.
Van tijd tot tijd naar versten horizon mijn's Inzijn's kijkend,
Vroeg 'k vaag me als jonge knaap soms,
diep van binnen, heel spontaan:
‘Hoe kan 'k in dit vreemde Aanzijn, waar 'k nooit goed aan wèn, bestaan?
Alleen mij voel 'k in alles, maar in 't Diepste nooit bezwijkend
Stuwt hoog iets Vreemds mijn goeden wil, die naar veel zijden reikend
Nooit daadlijk grijpt naar wat alzijds mij nadert. Veelal staan
Eerst aarzlend blijf ik, rond mij ziend en mijmrend, want de baan
Die 'k steeds begaan kan, lijkt me onwis nog.’ Nooit was 'k fiertjes prijkend
Met wat 'k hier wensch te doen, te zijn. 't Vervult zich. 't Leven, strijkend
Staeg langs mij, woelt op eignen weg. Dus gauw zou 'k hier vergaan
Gansch zijn, wen 'k steeds verzet mij had. 'k Leef liever kalm, me omdijkend
Met eigne Stille Kracht naar waar 'k mag komen, stilkens-aan.
'k Slaagde, met alles levend in mijn Diepte. Och, nimmer banglijk wijkend
Voor dwazen wil van andren, voel ik alles als een Waan.
| |
| |
| |
MLXXXIX.
'k Bezin vanzelf, hoe langs zoo steevger, me op mijn eigenst Wezen.
Jong eens, op de Aarde ik rondliep, als een schijnbaar-broos, rank Riet.
'k Zag in mijn kop en om mij heen diep-vaag en geen verschiet
Vond ik, als twintigjaarge, dat heel best beviel mij. Lezen
Gedurig had 'k gedaan toen reeds als zittend knaapje en Thesen
Vele mij rezen reeds, wen 'k zwijgend mijmerde als een vliet
Onstuimge van gedachten soms, die dan weer week. Vergiet
Waar iets geheims in viel, dat dan verdween weer, scheen 't on-vleeschen
Deel van mijn Zelf, dat 'k noem mijn Ziel. Maar later eensklaps rezen
En rijzen thans ze opeens te voorschijn nog als blijvend lied.
Soms recensenten smalen nog, gelijk reeds lang voor dezen
De Vroegren deden, vijftig jaar geleên. Ik nooit verwezen
Door wàt dan ook, telkens te voorschijn schoot en thans nog schiet.
Een korte waan mij bleek steeds de Aardsche vreugde en elk verdriet.
| |
| |
| |
MLXC.
'k Voelde áán, reeds zielvol, Aischulos' muziek als vreedge knaap,
Toen 'k las, vertaald, Prométheus. Wijde, dierbre Vosz, gedragen
Uw toon voortstroomt als de Amazone, daar Gij niet behagen
Den lieden, lijk de laatren, door vervloeiing woudt. Een kaap,
Waarheen elk stadig varen moet, Gij blijft. Zelf trotsch satraap
Die kommandeert, schaarsch ging ik wezen, schoon nog nooit verlagen
Mijn Geest zich ging van eigen zuivre hoogte. Kalm mij plagen
Van kind reeds blijf 'k me, alles te doen precies. Zeer moeilijk slaap
'k In, steeds ik peins, maar veel wordt klaar me in 't bed eerst, en ik gaap
Onhoorbaar totdat 'k val in donkre Diepte. Nimmer klagen
Daarover wilde ik: 'k liet zoo 't lot maar gaan. ‘Hij schijnt een schaap’
Dacht men en sloeg mij, maar toen plots als woeste leeuw ging 'k jagen
En wierp die Vreemden om. De Geest is alles: staeg ik raap
Omhoog hem uit mijn Diepte, totdat Dood mij heeft verslagen.
| |
| |
| |
MLXCI.
Mijn Geest diepst-in half koel reeds was als klare knaap. Strak streven
Lang bleef 'k eens, ernstig lezend Eugène Sue's Le Juif Errant
Want diep genoot 'k toen dat wild-dwaze boek. Mijn schrale hand
Strekte zich telkens gretig met diep-zoekend jongensbeven,
Om weer een bladzijde om te slaan. Bewustloos in mijn leven
- 'k Was veertien jaar - begon reeds 't weten, dat mijn Zielestand
In 't Aanzijn aêrs kon worden, dan mijn nuchter-droog verstand
Vervelend leerde uit saaie boekjes, die men gaf me. Een scheve
Want onjuist-ziende heette ik reeds, wen 'k zeide iets. Maar kalm streven
Mijn Binnenst Zijn toch bleef steeds naar 't preciese, kalm astrant
Zonder één wensch, dan 't gansch te voelen. Vreesloos in een mand
Reeds toen ten Athosberg mijn ziening heesch zich. Zóó bleef 'k leven
Uit eigne diepste kracht. 'k Wist reeds en weet nog me afgezant
Eens verdren Zijn's, dat stuwde en stuwt mij tot mijn eindlijk sneven.
| |
| |
| |
MLXCII.
Zaaklijk, maar diepst-in eêl heeft elk te zijn, te blijven, blaam
Nooit op zich ladend van zijn fijnst geweten, dat bedreven
In 't zien zijns eignen Wezens zijnde, weetloos-goed blijft streven
Om eerlijk-willenden te sparen. Door 't wijde oopne raam
Mijns Binnenvoelens zag en zie 'k nog naar al lieden. Faam
Nauw wenschte ik, neen, vertrouwdheid. Heel van zelf blijf 'k weven
Wat plots me ontrijst, tot goede daad of levend woord, den Neven,
Den laatren, tot een leering, leiding voor hun Ziel. Ik schaam
Noch schaamde me over iets ooit wat 'k verrichtte. Ruim-mooi leven
Stil-voelend kijken, handlen blijf 'k nog staêg. Ik heb gedreven,
Geen baat ooit eischend, Velen. Nimmer uiterst-lang tezaêm
Kaaklend met hen, heb 'k aan hun eigen nog onzeker beven
Een dieper, klaarder inzicht in de poëzie gegeven
En leer hun nog, hoe kunnen krijgen ze, als poëten, naam.
|
|