| |
| |
| |
Verzen van Anton van der Stok.
Soeling.
Soeling... zang van bamboeriet,
Bamboelied, waar zingt ge van,
in den maanlichtstillen nacht?
die het duister Aanzijn voelt
van het barnend Aard-bestaan,
dat hij koelend staeg bespoelt;
aan het Leven dat er diep-in droomt,
dat, door d'Aarde warm-geaerd,
in zijn wisschend Tij is uitgestroomd
| |
| |
Is het van het koele Strand,
van dien blankgespoelden aarderand,
voor het donker achterland
Soeling, ranke bamboefluit,
is het van de bamboepracht,
zilv'rig aan den waterkant,
Pracht waar ge uit gesneden zijt
door een zonderlinge hand?
Is het van Uw afgesnedenheid,
dat ge, wonderlijk en zacht,
uit Uw pijpend bamboeleven schreit
in den maanlichtstillen Nacht?
Soeling, soeling, is het dàt,
dat Uw bamboe niet vergeten kan,
Fluitend riet, waar anders zingt ge van
Uit Uw hart, dat niet vergat? -
| |
| |
| |
Vulkaan.
Gij houdt Uw trots zoo stug en steil fier in de lucht gestoken,
waar éens Uw donderend Geweld versteend werd en gesmoord -
Gij zijt zoo grimmig-stil nu; is het dat ge diep-in voort
blijft barnen, toornbedwongen, in Uw ondergrondsche koken
van krachten, onweerstaanbaar stuwend in hun aardschen Nood,
die, zoo het U geviel, in storm van ziedend lava-vloeien
er land en leven in verschrikking konden váal verschroeien
indien het diep-in koken vlammend uit Uw krater spoot?
Aanzie wat op het asch-verweerde ontkiemen kon en groeien,
Aanzie de vruchtbaarheid van groengeworden land, het Uwe!
Het is úw weelde, wasdom van smaragden pracht, Vulkaan,
Uw Leven, dat er uit bestendig sterven kon ontbloeien
vanaf uw steilen rotsen-trots, dien uw maleiers schuwen,
tot aan het verre zingen van den blauwen Oceaan!
| |
| |
| |
Kameelen.
Over zand, het eindelooze Zand,
het verschroeide, flikkerende gele,
dat er stoft en stuift in Zonnebrand,
gaan bezadigd de Kameelen,
bultend hoog hun bochelrug,
steltig stappende eenzelvig, stug,
altoos kauwend en herkauwend,
op het Verre zich vertrouwend,
dat zij naderen misschien,
dat zij ginder in de Verte gissen
in het stuivend Ongewisse
van het Zand in de Woestijn...
En hun ronde donkere oogen
turen naar de zandbewogen
van den flikkerend bestoven horizon,
of er ergens al iets wezen kon,
dat verrassen doet en talmen
als het groen gewuif van palmen
van een koel woestijngehucht
onder aan d'azuren lucht...
Even staan ze, talmend, stil... maar als ze
niets ontwaren duiken weer hun halzen
die zij hadden opgericht... en statig
in het schrijden van de Karavaan,
stil-eenzelvig en bezadigd,
altoos op dat eindloos Verre aan,
dat alleen nog is te gissen,
maar waarvan ze zeker zijn
in het stuivend Ongewisse
stappen de Kameelen voort
steltig, stug... en onverstoord.
| |
| |
| |
Eucalyptusboomen.
Eucalyptusboomen, rijzige gestalten, rank-gestamd,
hoog-opgetogen in de Zon en bladerend blijmoedig,
Wat deed U hier vergeten zijn en groeien zoo voorspoedig,
wortelschietend in dit stroef en steenig Afrikaansche Zand?
Een verdwaalde, die weer heenging, had U achteloos geplant -
Nu staat Uw helder geurig hout in hemelsch blauw te reiken,
waarop Uw loover zilverig te spelen lijkt en blijken
geeft van ijl Geluk, dat vreemd is aan dit onherbergzaam Land.
Van ver gekomen, zwervend langs der bergen smalle paden,
zijn wij op ons trage muildier door het stuivend Zand gegaan
achter onze lastendragers aan... éen lange karavaan,
Ons hart benauwend met den last der eenzaamheid beladen...
Eucalyptusboomen die wij vonden, hoe verwonderd staan
wij hier Uw lang-vergeten-zijn en ijl Geluk te raden!
| |
| |
| |
Gele vogels in de ontginning.
Temidden van ontbloot, in donker bosch ontgonnen land
staat, vreemd gespaard, een boompje bladerloos te rouwen
om de verkoolde stompen van wat onbehouwen
door menschenhand geveld werd en ontzind tot asch verbrand -
Terwijl het eenzaam om verloren bosch en boomen
treurt komen eensklaps vonkend op zijn zwarte takken af:
de zwermend neergestreken Vogels - en het boompje, páf,
wordt gansch door geel-geveerde vogels ingenomen -
Er is geen rouwend takje, dat zij niet bezetten,
En takkenvol met helsch geschetter en gekwetter
beginnen zij hun zonnig vogelgeel vergaderfeest -
Nog nooit is 't boompje - dik bezet met donzen dotten,
alsof er volop vogelbloesem staat te botten -
zóo geel en zóo uitbundig met de vogels één geweest.
|
|