| |
| |
| |
Verzen van Hélène Swarth.
I.
't Is lente - En ik breng je wat blanke narcissen.
Hoe beven die bloemen, gezweept door den wind!
Die hoeft van mijn wangen geen tranen te wisschen:
Verstard is mijn hart, dat geen tranen meer vindt.
Beschermend omdonkeren zwartgroene boomen
Zoo wintersch en plechtig het grijs van je zerk.
Alleenig daartusschen ontplooit er met schromen
Zijn vlindereblaadjes een tengere berk.
Wel veilig hier sta ik, door boomen verholen.
Geen weet er mijn leed, als een greep rond mijn keel.
Je naam is bedekt door een mand vol violen,
Gezichtjes verwonderd, van somber fluweel.
Nu heugt mij hoe vroolijk violen wij samen
Eens plantte' in ons tuintje, bij zonniger wêer.
Hoe noemden we elkaar met de teedere namen,
Geheimtaal van liefde, in April van weleer!
| |
| |
Een vinger ik doop in wat rest van den regen
En teeken een letter op 't grijs van je graf -
Géen weet er dien naam, dien ik voelde als een zegen,
Géen weet er den naam, dien je liefde mij gaf.
Hoe zwart lijkt die letter bij 't wit der narcissen,
Hoe dreigend de hemel, of zon waar gebluscht!
De vogelen zwijgen, de wind komt verwisschen
Den naam, die je eens lief was - En 'k bid voor je rust.
In den vlijmenden wind, die geen wolk heeft gereten,
Waarom toef ik als had ik een teeken verwacht?
Waarom vraag ik zoo angstig of jij 't nu zou weten
Dat ik nog van je droom, in den eenzamen nacht?
| |
II.
Bereid tot helpen, vroeg 'k, bij morgenrood:
- ‘Wat wil je, lief, dat heden 'k voor je doe?’
En trouw volbracht ik, zonder klacht, hoe moe,
De zware taak, die vaak mij woog als lood.
En als een god, wien komt een offer toe,
Nam, zonder dank, hij wat mijn liefde bood -
Na zijn verraad, mijn eenzaamheid, zijn dood,
Wil 'k weer hem helpen, maar ik weet niet hoe.
Zal 'k bidden vroom den verren Hemelheer?
Mijn stil geloof weerstond wel fellen spot,
Maar 'k leed te wreed, ik kan niet bidden meer.
In 't Eeuwig Land zoo weer vereent ons God,
Vergeet ik smaad om late wederkeer,
Vervreemde ziel, zal 't droef zijn als weleer?
| |
| |
| |
III
En klop je aan de wanden,
Waar wachten mijn handen,
Als vlucht naar de moeder,
De knaap met zijn zorgen,
't Gelaat in haar schoot,
Zijn handen, die branden,
Zijn tranen voelt stroomen,
Gewiegd, tot zijn droomen
| |
| |
Geen traan kan ik stelpen,
Waar 't stofkleed vergaat.
Wijl zonde als scharlaken
Als sneeuw Hij kan maken,
|
|