| |
| |
| |
Romance pathetique door Jacob Hiegentlich.
In memoriam Frans Coenen.
De eenige gast, welke Strandpalace nog niet had verlaten, toen de herfstwind de eerste buien tegen de ruiten joeg, was een vrouw van dertig jaren. De hotelier, die, terwijl 't seizoen nog in vollen gang was, nauwelijks naar deze strenge vrouw had omgekeken, putte zich nu uit in beminnelijkheden; zij ging daar niet op in, ze weigerde zelfs haar kamer die op de wilde zee uitzag en waar het voortdurend ruischen en 't adembeklemmend aanstormen van den wind sterk gehoord werd, te ruilen voor 'n rustiger vertrek aan de Oostzijde. Ze zei met 'n vreemden lach, dat ze hield van dien goeien Hollandschen Zuidwester en de directeur grijnsde dan imbeciel en niet begrijpend. Toch was haar liefde voor den woesten waaiewind aanmerkelijk bekoeld, sinds een voor een de badgasten het barbaarscher wordend oord, waar ze niet langer bruin konden worden en zich steeds erger verveelden, waren ontvlucht. Weemoedig half en half verbitterd had ze gezien hoe de auto's triomfantelijk den boulevard afgleden. Maar ze wilde nog niet terug naar de kleine stad, waar ze woonde bij haar getrouwden broer en waar ze weer opgenomen zou worden, de ongehuwde dame, in den beperkten kring met zijn nimmer varieerende koffiepraatjes. Wel was ze bang voor den storm, die haar hartkloppingen bezorgde, maar meer nog vreesde ze de stilte van den wind als het hoog gekrijsch van meeuwen en aalscholvers langs haar eenzame vensters joelde.
Met de bewoners van het hotel was langzamerhand 't personeel
| |
| |
verdwenen. 'n Oude, zware vrouw bediende haar in de doodsche eetzaal, waarvoor ze, dwaas genoeg, nog tegen 't dinneruur toilet maakte. Het had iets van 'n macabere verwachting, de vrouw rechtopgezeten in haar zwartzijden jurk met de bloedkoralen om haar gelen hals, in koele melancholie onder de sombere, gedemptschijnende kroon in de enorme eetzaal, waar ze toch maar 'n klein figuurtje leek. En ze wachtte inderdaad, op iets, op iemand, die ze hier gekend had, toen nog geen regenvlagen tegen de ruiten kletterden, toen de kreet der zeevogels nog niet zoo angstig gehoord was, toen het schoone seizoen nog heerschte en hier 't gesnap had geklonken van zeer jonge menschen in fleurige sportieve kleedij, toen de gansche kroon zijn rijke licht over de groote eettafel mocht verspreiden.
Vanaf Juni was ze hier geweest, vreemde eenzame, niet jong, niet oud, gezondheid zoekend in dit hotel, waar ze de lucht van zee ruim kon ademen. Het huis had haar voornaam toegeschenen en haar passend, men had haar de lijst van bezoekers getoond, waarop 'n keur van internationale namen vermeld stond, ze was 'n weinig snobbish: er was 'n ambassadeur, wat professorenfamilies en 'n generaal op nonactief. Ze had zich eerst niet willen aansluiten bij 't aardige apothekersvrouwtje, die van haar leeftijd was, ongeveer, met haar grappige, ietwat vroegrijpe zoontje Paul. Ze wist niet wie haar meer getrokken had, 't burgervrouwtje met haar prettig, open humeur, of 't zoontje dat wel wat erg zoenerig was uitvallen, wat haar in den beginne en tegen 't eind wel even geënerveerd had. Maar goed, met hun drieën waren ze elken dag naar 't strand getrokken, tezamen hadden ze gezwommen en zij, die 'n zeer gesloten vrouw was, had zich in het aangename, bijna vulgaire gezelschap van de apothekeres laten gaan; terwijl ze in hun gemakkelijke stoelen lagen, had ze allerlei losgelaten over haar stille leven daar in 't moedelooze stadje bij haar broer. En 't vrouwtje trachtte haar moed in te spreken: men moest 't leven nemen zooals 't viel, er niet teveel van verwachten, dan viel 't mee, dat had zij óok gedaan, en haar lach klaterde langs de plek, zoodat Paultje even ophield met de constructie van zijn fort en den donkeren blik op naar moeder hief. Tegen Zaterdagavond verstomde de mededeelzaamheid van het vrouwtje, want dan verscheen haar man, groot en donker. Hij sprak eerst niet veel tegen de vriendin van zijn
| |
| |
vrouw, en de stille eenzame trok zich terug, schuw. Dan bleek weldra dat de man haar gezelschap zocht. In hem zag ze 't zoontje terug, een volwassene nu die zijn gevoelens trachtte te verbergen. Ze voelde zich opgelucht als hij 's Zondagsavonds, weer vertrok, zijn zwarte oogen benauwden haar, omdat ze iets schenen te beloven dat haar onthouden was gebleven. Maar ze werd niet jaloersch op 't apothekersvrouwtje en luisterde ontroerd, toen op 'n Maandagavond haar vriendin 't verhaal deed, hoe ze als assistente bij den apotheker in de zaak was gekomen, en hij, zijn impulsen volgend, haar ternauwernood twee maanden later gevraagd had. Haar huwelijk was ten slotte niet gelukkig geworden, een vaag iets, 'n onbestemde vrees wellicht voor haar echtgenoot, die 'n man was vart plotselinge opwellingen, hield haar in 'n geheime onrust.
De dertigjarige, nog mooie maar eenzame vrouw bedacht dat 'n apotheker toch heusch geen gewone man behoeft te zijn en dat hij gestudeerd heeft. En was 't vreemd? des nachts droomde ze van den donkeren man en verwarde zich zelf met 't jonge, levenslustige apothekersassistentje en beschouwde 't mooie donkerkrullige Paultje als haar zoon. Wij zijn machteloos tegen 't geweld van 't gruwelijke in onze droomen. Een Zondagnacht na zijn vertrek werd ze gekweld door 'n vreeselijke cauchemar: Ze liep met den man hand in hand, in 't wit gekleed, onder 'n donkere lucht, gevolgd door vele lieden, tot men kwam bij 'n afschuwelijk oud en vervallen gebouw waar ‘Crematorium’ op stond. Dan stonden ze geschaard om 'n groote oven, waarin de apothekersvrouw gecremeerd werd, er duidde niets op dat zij 't was, die daar in dien gloed vernietigd werd, maar de droomster wist dat. Ze ontwaakte huiverend, terwijl zij den geur van schroeiend vleesch nog waande te ruiken.
Tijdens 't kort séjour dat Pauls vader elke week bij zijn gezin doorbracht, kwam hij haar nader. Langs de windstille zee wandelden ze 's avonds als moeder en zoon zich van de zilte lucht vermoeid te bed hadden begeven.
Ze leefde als in trance, de zelfbewuste vrouw. Ze was als 'n gemakkelijke prooi voor de donkere, bekorende oogen van den geheimzinnigen, grooten somberen man met zijn schielijke driften. Hij zei haar op kalme, als temperamentlooze wijze, dat de genegenheid die hij voor zijn vrouw had gevoeld, op 'n dood spoor was gekomen. En ook zeide hij dat hij Maandag, als zij, de dertigjarige
| |
| |
vrouw, dat goed vond, niet meer naar Amsterdam zou gaan, maar die week hier zou blijven. Voor ze antwoorden kon, sloot 'n wilde mond haar lippen en zeer krachtige armen omvingen haar bijkans bezwijmend lichaam.
Toch was die week 'n treurige tijd, het bleek nu duidelijker dat, als de man er was, zijn vrouw niet meer zooveel lachte, de kleine Paul geen verrassende en onschuldige vraagjes meer deed; het leek ook of 't weer versomberde, al bleef het droog: het uitspansel verloor zijn stralende blauwheid en werd allengs lóodblauw dreigend. Er was 'n angstige spanning. De moeder trachtte haar ongeruste jaloezie te bedwingen als haar man met de andere lange wandelingen maakte langs de pathetische, grijze zee.
Dan kwam 't donkere eind van Augustus, gevolgd door de eerste stralende weken van September, voor en na verdwenen de gasten, de zeevogels vlogen fladderend langs de hotels, als angstige voorboden van 't naderend slot van het mooie seizoen. Strandpalace liep leeg en eindelijk kwam de man zijn vrouw en kind halen. Nu wilde zij ook gaan, haar schoonzuster drong in 'n brief aan op haar terugkomst. Toen de auto vol geladen was, kwam de man nog even naar haar toe en drukte haar zeer lang en opmerkelijk de hand. Paultje was onstuimig toen ze nog even bij den wagen kwam en de moeder haar oogen waren vochtig en lief. De blik van den man was geweest alsof hij beloofde terug te komen.
Nuchter beschouwd was dit absurd. Maar ze wilde nog niet naar de kleine stad, omdat dan alles voorbij zou zijn en ze er terug zou verlangen naar deze badplaats. Daar zou ze alles veel mooier zien, dan 't werkelijk geweest was. Ze schreef niet terug naar haar familie, ze wilde er niet aan denken. Nu vele weken later na 't vertrek van 't apothekersgezin wilde ze zich nog wel bekennen, dat ze hem verwachtte, dat ze hem verwachtte, elk uur van elken dag keek ze naar buiten, waar woest de regen kletterde.
Maar op 'n avond ging de wind liggen, 'n fijne motregen viel. De stilte was opeens bevreemdend en dien nacht overviel haar weer de kwade Droom. Weer wandelde ze in 't wit gekleed met haar hand in de zijne naar 't donkere, bouwvallige krot, waarop stond ‘Crematorium’ met scheeve letters. In 't walmend vertrek zag ze haar ouders, haar familie, jeugdvriendinnetjes met bleeke gezichten rondom den grooten oven staan, waarin de andere, de doode vrouw
| |
| |
verbrand werd. Walgelijk rook het schroeiend vleesch. Opeens begon 't verschrikkelijk te waaien, de wind joeg de grijze asch van 't verbrande lichaam op en haar witte bruidsgewaad werd er geheel mee overdekt. Doornat van zweet ontwaakte ze in de doodsche windstilte van den nacht. Ze nam zich voor morgen te vertrekken naar 't stadje, waar de warme koestering van haar broers gezin haar omgeven zou; de kennissn daar schenen haar opeens begeerenswaard gezelschap.
's Anderendaags verhief ze zich loom. Toen ze beval de rekening klaar te maken, trilde in haar een vreemde emotie. Ze schreef naar huis. Overigens verliep de morgen gelijk de andere dagen.
Voor de lunch starend uit het raam voelde ze een schok door haar nerveus lichaam gaan. Daar kwam hij, wáárlijk, over den droeven mistregenenden boulevard, langzaam, geheel in 't donker met gebogen hoofd. Ze trilde van aandoening. Ze had zich voorgenomen, als ze den man ooit weer zou zien, niet te laten blijken, hoe ze naar hem verlangd had, maar nu, nu het Wonder geschiedde, was het onmogelijk onverschilligheid te veinzen. Langzaam vorderde hij.
Toen hij de groote zaal binnentrad stond zij op den drempel. Er was daar niemand, toen de rijzige, zwarte man haar omhelsde, woest, onbeheerscht, zoodat ze even de oogen sloot. Toen ze weer opkeek zag ze zijn blik, groot en troebel.
‘Nu kom ik je halen’, zei hij dan hijgend. Hij deed zijn zwarte overjas uit, daaronder droeg hij ook zwart. Ze beschouwde zijn woord als 'n overdrijving in 't eerste élan van 't weerzien.
‘Maar je weet nog niets’, ging hij voort en keek haar snel en onderzoekend aan, ‘mijn vrouw is gestorven, gister is ze begraven...’ Opeens vloeiden haar de tranen uit de oogen, ze hoorde niet wat hij verder zei. De arme vrouw die haar gezegd had, het leven te nemen zooals 't was en er niet teveel van te verlangen, dan viel 't mee, daar lag ze nu onder den donkeren grond. En Paultje, hoe zou die onder de dingen zijn? Ze wilde er naar vragen, maar hij nam haar hand en zei heesch, zoodat ze weer schrok van 't vreemd geluid: ‘Dus staat niets ons in den weg. Jij gaat mee.’
En zij, vaag, triest ook om de treurige oplossing: ‘Alles komt zoo plotseling. Ik moet toch eerst nog 's over de dingen nadenken.’
‘Waarom!’ viel hij heftig uit, haar hand drukkend, ‘ik heb voor
| |
| |
jou gedacht. Ik heb tegen geen moeilijkheden opgezien, omdat ik zoo erg van je hou, ik heb aan alles gedacht.’ ‘En Paultje?’ Hij zweeg, haar niet begrijpend. Opeens liet hij los, keek vluchtig om zich heen, nam dan 'n klein fleschje uit zijn zak, 'n glazen apothekersfleschje met houten capsule.
‘Cyaankali’, fluisterde hij. ‘Dat laat absoluut geen sporen na, ze kunnen me niets bewijzen. Als ik haar had laten cremeeren, zou dat argwaan verwekken’, lachte hij grimmig. ‘Ik had haar eerst iets anders in de koffie gedaan, zoodat ze zich hoe langer, hoe zieker voelde worden. Ze had toch iets aan d'r hart en zoo is ze 'n vrij natuurlijken dood gestorven.’
Eerst hoorde ze niets, begreep ze niets van zijn cynisme, dan resonneerde in haar 't verhaal van den moordenaar, die zijn troebele oogen nu met zijn eene hand bedekte, de andere hand tastte naar haar.
Maar zij keek naar buiten, als in hallucinatie zag ze door 't raam in de verte twee kleine figuren, veldwachters? langzaam met droom-stijve bewegingen komen aanschrijden.
Dan zag ze opeens radeloos de hand op haar arm, de smalle hand met de fijne, donkere haren, ze had daar nooit zoo op gelet, op deze fijne hand van den moordenaar; er drong 'n heete schroeilucht in haar neusgaten, ze stond gillend op en vluchtte wildsnikkend naar haar kamer, die ze met sidderende hand grendelde.
|
|