| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Wat er op den bodem ligt van den oorlog in Spanje, ofschoon men hem nauwelijks meer een burgeroorlog kan noemen, hoewel het dan toch gaat tusschen zonen van één volk, kan niet juist worden beoordeeld zonder het karakter en het verleden van het Spaansche volk te kennen. Met al zijn onhebbelijke en ruwe eigenschappen is de gemiddelde Spanjaard een eerlijk en beminnelijk man, die, wat hooghartig, zich niet gemakkelijk geeft. Fanatiek, koppig en ongevoelig is hij, ondanks de lichtzinnigheid zijner jonge jaren, vol ernstige toewijding aan wat hij goed en schoon vindt, en ten spijt van het feit, dat hij eeuwenlang in de hoorigheid stond van kerkelijke en adellijke heeren, is Vrijheid zijn ideaal, hoewel hij, gelijk de meeste menschen, ter nauwernood een denkbeeld heeft van wat hij daaronder verstaat. Gegeven deze eigenschappen is het verklaarbaar, dat de twee partijen den strijd met zooveel hardnekkigheid voortzetten, en de mannen des lands, ook die der ‘rooden’, er niet van willen hooren zich overwonnen of nagenoeg overwonnen te verklaren, niettegenstaande het nu wel allen schijn heeft, dat de partij van Franco het op den duur zal winnen. Men vergete daarbij niet, dat het Spaansche land door alle tijden heen verdeeld is geweest. Eerst in vele vorstendommetjes, welke met de overwinningen der ‘Katholieke’ koningen Ferdinand en Isabella, midden 15e eeuw, - ‘katholiek’ opgevat naar de Grieksche beteekenis van het woord, d.i. ‘overheerschend’ - wel tot het verleden behoorden, doch waarvan de volken in dit bergland hardnekkig vasthielden aan hun verkregen ‘fueros’ - hun ‘Vrijheden’ - en
| |
| |
trotsch waren op hun in de eeuwen van het Christendom eigenlijk denkbeeldige onafhankelijkheid. Bekend is het woord van Aragon, toen Filips II het ging onderwerpen: ‘Wij, die evenveel waard zijn als gij en vermogender dan gij, wij kiezen U desniettemin tot onzen koning, op voorwaarde, dat gij onze vrijheden eerbiedigt. Zoo niet, nièt’. Toen hij zijn doel had bereikt was het uit met zijn eerbied.
Behalve de kuststreken van een sub-tropische vruchtbaarheid en natuurschoonheid is het hoog gelegen Spanje arm door de natuur bedeeld. Behalve de Guadalquivir, machtige stroom in Andalusia, ver in het land door diepgaande schepen bevaarbaar, loopen de in de Spaansche bergen ontspringende rivieren op Portugal toe, en laten het indrukwekkende berglandschap van oorsprong, dat met zijn sneeuwtoppen schilderachtiger is dan welk ander ook, dor, droog en door de zomerhitte uitgemergeld. Dit is wèl het land van don Quijotte, de ridder der ‘droevige figuur’, zoozeer de verpersoonlijking van zelfs nog den tegenwoordigen Spanjaard. Deze dorre en zondoorbrande bergen, in den winter gegeeseld door ijzige winden en ontzettende regens, bezielen de bewoners door fanatisme en hardnekkigheid. Dit fanatisme ging weleer uit tot den godsdienst, bracht het volk in de hoorigheid der priesters en met hen der adellijke grootgrondbezitters, door heel Spanje heen de locale niets ontziende heerschers, de ‘casiques’, zooals zij werden genoemd. Met de overwinning van het Christendom, door de heerschappij der ‘Katholieke koningen’, was het uit met de Moorsche verdraagzaamheid. Ofschoon toen juist in staatkundigen zin, door de ontdekkingen der overzeesche gebieden, de Spaansche wereldmacht ontstond, verviel er de verfijnde Muzelmansche en Joodsche beschaving van het volk en de wetenschap welke door haar en door de joden in het land werd beoefend. De ‘Cid Campeador’, de overwinnende veldheer, werd de volksheld, maar hij kon toch niet den overal bloeienden geest van vrijheid onderdrukken, en de koninkrijken en zelfstandige staten, die eens hadden bestaan, leefden in den geest der volken voort. Zoo is het gekomen, dat met tusschenpoozen van rust en berusting, Spanje voortdurend in opstand is geweest. Catalonië streefde de eeuwen door naar onafhankelijkheid, zooals nu. De Basken, zich zelfs kenmerkende door een geheel
afzonderlijke taal, waarin men de eerste in West-Europa gesproken taal meent te herkennen, voor dit
| |
| |
werd overstroomd door Indo-Germaansche volksstammen, die hun dialect meebrachten, de Basken waren er steeds op uit zich van Castilië af te zonderen. Valencia streefde niet minder ijverig naar zelfstandigheid. De ‘katholieke’ koningen, trotsch dat zij heel Spanje overheerschten, konden dit slechts doen met geweld, en hadden beter gedaan zich met een federatieven staat tevreden te stellen. Dit volkskarakter en dit volksverleden komt ook in den jammerlijken oorlog van het oogenblik uit, en men mag er niet aan denken aan welke verwoesting en verarming land en volk ten prooi zullen zijn, wanneer er eindelijk weer eens een tijdperk van rust zal heerschen. Dit zal echter vooreerst nog niet komen, want Catalonië schijnt thans met niets minder tevreden te zullen zijn dan met autonomie. Het zal Franco en de zijnen moeite kosten het te onderwerpen, indien de communisten en anarchisten niet doorgaan het innerlijk te verzwakken. Zoozeer is ook thans nog Spanje in den geest verdeeld, dat in Biscaye, het land der Basken, de kerk nog steeds in hoog aanzien staat, en daarom door de Marxisten, communisten en anarchisten van Catalonië wordt vervloekt. Zoo is dan de Valenciaansche regeering, de zoogenaamd ‘wettige’, nagenoeg zonder macht, en ofschoon er dan in het ‘roode’ Spanje nu sprake van is door algemeenen dienstplicht een volksleger te organiseeren, en één opperbestuur is benoemd, zulk een leger stampt men niet uit den grond. Men kan niet ontkennen, dat de bevelhebbers van het ‘roode’ leger, wie deze ook zijn, in de laatste maanden blijk hebben gegeven van strategische bekwaamheid, maar, dank zij den toevloed van voornamelijk Italiaansche soldaten uit den Abessynischen veldtocht, is Franco's leger zoo sterk geworden als waarvan de onloochenbare feiten getuigen: de belangrijke havenstad Malaga ingenomen, Madrid aan alle kanten ingesloten.
De mogendheden zijn er dan eindelijk toe gekomen om op 9 Maart a.s. er voor te zorgen, dat de twee tegen elkaar te velde staande legers niet meer door ‘vrijwillige’ internationale hulptroepen zullen worden versterkt, hoewel dan Portugal, dat er het meeste belang bij heeft, dat het naburige Spanje geen communistische republiek worde, zich slechts op voorwaarde, dat het de contrôle in eigen hand kan houden, bij deze late overeenkomst heeft aangesloten. Na 9 Maart zullen dus de twee strijdende legers geheel aan eigen krachten worden overgelaten, en wijl vooral in de laatste weken
| |
| |
het aantal ‘vrijwilligers’ uit Italië in de duizenden moet hebben beloopen, en er ook van hulp uit Rusland voor de ‘ronden’ geen sprake meer zal zijn, laat het zich aanzien, dat de ‘witten’ het ten slotte zullen winnen. Dit wil echter allerminst zeggen, dat zij dan met Catalonië en met Biscaye klaar zijn.
In een rede in den zoogenaamden ‘Rijksdag’ in de Berlijnsche ‘Kroll's Opera’ - van het oude Rijksdaggebouw, dat van den brand, schijnt het Derde Rijk niets meer te willen weten - heeft de ‘Führer’, Adolf Hitler, ten opzichte van de Nederlandsche en Belgische onaantastbare onafhankelijkheid in de toekomst verwonderlijk geruststellende woorden gesproken. Toen onze regeering echter op onderzoek uitging over de vraag in hoever ‘de Leider’ deze in plechtigen ernst had geuit, bleken zij eigenlijk maar woorden, en niet veel meer te zijn geweest. Ook in de toekomst hangt de onaantastbare Nederlandsche onafhankelijkheid voornamelijk af van ons volk zelf, en onze regeering is wars van buitenlandsche garantie daaromtrent. Van veel meer belang dan wat ‘der Führer’ daarover zei, is zijn verklaring, dat Duitschland blijft vast houden aan den eisch van teruggaaf zijner in den oorlog door den vijand ontstolen koloniën. Ontstolen. Er is geen ander woord voor. Daarbij bleek het, dat het ‘Derde Rijk’ niets wil weten van eenig andere transactie, bijvoorbeeld een ruil van andere koloniën, of eenig mandaat: het wil zijn vroegere koloniën terug hebben, niets meer, niets minder, denkt er zelfs niet aan, beweerde Hitler, om het bezit van koloniën te verkrijgen, welke het voor den oorlog niet heeft bezeten. Het geeft voor, zijn grondstoffen uit die herwonnen koloniën te willen betrekken, maar de tegenwoordige bezitters, die van een teruggaaf niet willen hooren, beweren, dat Duitschland aan die grondstoffen voor den oorlog niet heeft gedacht, wat natuurlijk geen reden is, waarom het heden niet deze teruggaaf zou eischen, al ware 't slechts op dezen grond. Sinds den Spaansch-Amerikaanschen oorlog schijnt de roof van koloniën, welke met den eigenlijken oorlog niets hadden te maken, onafscheidelijk daartoe te behooren. Noord-Amerika ontstal Spanje Cuba
en de Philippijnen, en het bleek dat het eigenlijk niet wist waarom en wat het met de ontstolen buit zou moeten doen. Duitschland, tevreden met Elzas en Lotharingen, heeft er in den oorlog tegen Frankrijk van 1870-71 niet aan gedacht zijn overwonnen vijand van zijn overzeesch bezit te berooven,
| |
| |
ofschoon dit, wat Algerije aangaat, misschien niet moeilijk zou zijn geweest. Het stelde zich tevreden met de in vergelijking van de onuitsprekelijke getallen millioenen belachelijke schadevergoeding van slechts vijf milliard francs. Dus, wijl dan het ‘Derde Rijk’ er op staat zijn gestolen koloniën terug te ontvangen, en geen andere er voor in ruil, zal er voor de diplomaten voorloopig nog wel het een en ander te bedisselen vallen. Het is waar, dat de Nederlandsche en Engelsche Oost-Indische Compagnieën in vroeger eeuwen bij uitstek landroovers zijn geweest, ook van elkaar. Doch de wereld was toen nog slechter georganiseerd dan zij heden is, al is dan de organisatie van vandaag in velerlei zin ook nog steeds een barbaarschheid. En dan, men vergeet gewoonlijk te bedenken, dat wat voorheen ongestraft kon geschieden, heden als een misdaad wordt beschouwd.
M. le ministre-président L. Blum leert, indien het hem vroeger niet bewust was, dat het gemakkelijker is een regeering te critiseeren dan haar toe te passen, hoewel het eerlijk moet worden erkend, dat hij in de buitenlandsche verhoudingen van Frankrijk niets heeft van een communistischen wildebras. Niettemin is het feit, dat ‘moeder Frankrijk’ thans een zoogenaamd communistischen chef bezit, voldoende om de Muzelmansche bevolking van Algerië, dat zoogenaamde ‘tweede Frankrijk’, tot een dreigenden staat van opwinding te brengen. Het is waar, dat de Islam in zijn aard afkeerig is van den geest, welke het Westersche communisme verkernt. Maar wat weet de ongeletterde bevolking dier Afrikaansche landstreken eigenlijk anders van den Islam, dan zijn oppervlakkige godsdienstige practijken? Zelfs, sinds Frankrijk meer en meer de soviët-richting insloeg. Sinds het ‘Evangelie van Carl Marx’ openlijk ook in Noord-Afrika werd gepredikt zijn zij veelal in onverschilligheid te niet gegaan. Van de overwinning van Algerië af, goed honderd jaar geleden, is de Fransche overwinning van dit land met,zijn strijdbare bevolking een aaneenschakeling geweest van oorlogsroem en politiek onverstand, dat zijn hoogtepunt vond, toen de republikeinsche regeering te Parijs in 1871, behalve aan de in Algerië zetelende ‘Franschen’, die echter toen meerendeels Spanjaarden en Italianen waren, en tevens aan de talrijke Joden de Fransche burgerrechten schonk met voorbijgaan van de ingeboren Arabische of liever Muzelmansche bevolking. Een hevige Arabische opstand
| |
| |
brak uit, welke wel is waar met veel moeite werd onderdrukt, en waarna toen de Parijsche regeering er over dacht het Fransche burgerrecht weer aan de door de Arabieren gehate Joden te ontnemen. Doch hiertegen verzetten zich de toenmalige Joodsche geldschieters in de financieele centra van Frankrijk. De regeering had aan Duitschland vijf milliard oorlogsschade te vergoeden, en zij dreigden de desbetreffende leening te doen mislukken als zij bij dien reactionairen maatregel bleef volharden. Er komt bij, dat de Islam van ouds vijandschap jegens de Joden predikt. De exegeten van Mohammeds goddelijke ‘Openbaring’ beweren, dat de Israëlieten zich felle vijanden toonden van Mohammeds nieuwen godsdienst. Wat hier van zij, deze oude vijandschap jegens de Joden des lands paart zich thans uitnemend met de prediking van het nieuwe communistische Evangelie van Trotzki en Lenin, dat evenals voorheen Christendom en Islam tot ideaal bezit heel de wereld te onderwerpen, en in alle landen ook in het bijzonder in den ‘U.S.S.R.’, vele Joden tot predikers heeft. Nu de tegenwoordige regeering van Frankrijk, aan welker hoofd een jood staat, van plan is om ook aan de Algerijnsche Islamieten het Fransche burgerrecht te verschaffen, het bezit waarvan hun echter, toen ook de Joden ruim zestig jaar geleden Fransche ‘burgers’ werden, hun tegen oneerlijke practijken der Spaansch-Italiaansch-Joodsche zoo nuttig zou zijn geweest, nu verzet een belangrijk deel der Islamitische bevolking zich met kracht tegen dit voornemen, en wijst de eer af om tot Franschen zoogenaamd te worden verheven, o.a. onder voorgeven, dat de Islamitische beschaving in vroeger tijd boven die der Christenen stond. Zij wenschen het stemrecht niet meer. Indien hun dit toch wordt gegeven, zooals de tegenwoordige regeering dit inziet, dan is het nauwelijks aan twijfel onderhevig of een politieke meerderheid des lands zal zich tegen het Fransche opperbewind
verheffen. Maar de communisten sturen op die stemrechtverleening aan tegen het inzicht van de Islamitische schriftgeleerden - de ‘Oelama's’ - en dat van de Spaansch-Italiaansch-Fransche bevolking, die dan nu reeds uit Fransche burgers heet te bestaan, doch nagenoeg geheel vreemd is aan den werkelijk Franschen geest.
Hoe ernstig deze politieke gisting in Algerijë ook zij, of kan worden, zij doet niet onder voor het Fransche onderwijsconflict
| |
| |
in Elzas-Lotharingen. Ondanks het feit, dat deze twee landstreken eeuwen lang speelbal zijn geweest tusschen Fransche en Duitsche politiek, is de landelijke bevolking steeds Duitsch geweest en is dit nog: men beweert voor 90% in den Elzas en 70% in Lotharingen. Daarbij komt dat hoewel laatstgenoemd land bijna geheel Roomsch is, de Elzas ten minste voor een derde uit Protestanten bestaat. Een hoogst-ernstig onderwijs-conflict is daarover ontstaan tusschen de regeering-Blum en de bevolking der twee provinciën. Op de bijzonderheden daarvan kan hier niet worden ingegaan: het betreft de taal, waarin het onderwijs zal worden gegeven, en ook den leeken-geest daarvan. Natuurlijk zitten ook hier de communistische wenschen in de kern van het conflict. Maar tevens de godsdienstige opvattingen. Want voor een groot deel is de bevolking, Roomsch of Protestantsch, kerkelijk gezind. De voorgenomen regeeringsmaatregel is daar echter niet tegen. Hij bedoelt eêr de bevolking op den duur te verfranschen. Onder Duitsch bewind werd de Duitsche taal de voornaamste dier landen geacht, en het Fransch, dat slechts in de groote steden, en dan nog wel voornamelijk door de welgestelde ‘bourgeoisie’ werd gesproken, als bijtaal beschouwd. Het geheel werd als tweetalig onderwijs geregeld. De bedoeling van het decreet der tegenwoordige Fransche regeering is echter om die volgorde te wijzigen: eerst het Fransch en dan het Duitsch, deze laatste taal nog wel voor slechts vier uur per week en door Fransche onderwijzers verstrekt. Er komt bij, dat de regeering het leerplan met een jaar wil verlengen, wat natuurlijk op-zich-zelf veel goeds heeft, doch waartegen de boerenbevolking dier landen, en ook de armere arbeiders der steden, zich verzetten omdat het geldverdienen in de gezinnen door de kinderen met een vol jaar wordt vertraagd.
Men vergete bij de beoordeeling dezer aangelegenheid niet, dat er in de twee landstreken ook een beweging voor autonomie bestaat, al is zij weinig sterk. De bevolking immers heeft reeds sinds eeuwen de overheersching van vreemde regeeringen gekend. Doch er wordt door de ‘Parti social français’ een referendum voorbereid, waartoe de bisschop van Straatsburg, mgr. Ruch, zich zeer waarschijnlijk zou leenen omdat deze sinds lang als hoofd wordt beschouwd van den strijd om de traditioneele voorrechten der bevolkingen, welke hem tot partijgenoot maakt van den
| |
| |
bekenden kolonel De la Roque in Parijs, hoofd van de Fransche reactionnaire beweging. Blum en zijn volgelingen zijn begrijpelijk genoeg als vuur en vlam tegen De la Roque's propaganda, en M. le ministre-président, le camarade Blum, heeft daarom ook tot den bisschip van Straatsburg een vermaning gericht, welke heel veel leek op een bedreiging.
Ter eere van onzen ‘kameraad’ moet men echter erkennen, dat hij in zijn internationale voorstellen en in de Fransche verhouding tot Duitschiand zeer ernstig streeft naar behoud van den vrede, en als trekpaard van de Fransche politieke beteekenis in Europa niet al te veel eet van den communistischen haver.
|
|