| |
| |
| |
Over een der beste nieuwe Nederlandsche dichters door Dr. Willem Kloos.
(J.J. van Geuns. De landschappen der Ziel. 1936. N.V. Uitgeversmaatschappij C.A.J. van Dishoeck. Bussum, 1936.)
Haast onophoudelijk-door kan ik zeggen, want als mijn uiterlijke omstandigheden mij niet al te zeer in den weg zaten, om mijn allerbeste psychische Best te kunnen blijven doen, ben ik nu sinds mijn twintigste jaar reeds heelemaal van zelf, want met en van uit mijn diepsten Grond bezig geweest en gebleven om den loop der nieuwere en oudere Nederlandsche Dichtkunst na te gaan. En dus, zooals in vroegeren tijd wel eens gebeurde, als er een poos lang niets van blijvende belangrijkheid bleek te verschijnen, heb ik wel oudere Dichters en zeer vele andersoortige dingen gelezen, maar de niets beduidende versverzamelingen, die ondertusschen het licht zagen - er viel niets waarlijk psychisch-levends in te ontdekken, en zij zijn dan ook op dit oogenblik allemaal vergeten - interesseerden mij niet, als ik ze inkeek, en ik liet ze dus maar liever ongemoeid. Wat mij dan door den een of anderen altijd scheefzienden halfling, van wien ik wel eens iets onomwonden af had moeten keuren, ten kwade werd geduid, die mij dan durfde aanwrijven gaan, dat het met mij gedaan was, want dat ik mijn werklust en geestkracht verloren had laten gaan. De waarheid echter was en blijft, dat ik toen tal van jaren lang fatsoenlijk blijvend ben rondgekomen van vijftig gulden in de maand, waarbij zich dan wel eens de natuurlijk niet rijke honorarium-opbrengst eener vertaling, die van de Imitatio en van
| |
| |
Rostand's Cyrano de Bergerac kwam voegen, zoowel als de natuurlijk-tijdelijke en niet groote geldelijke bijstand van een goeden vriend. En toch wist ik dien tijd door te komen zonder schulden te maken. Maar toch werd er door een in zijn kleine ijdelheid gekrenkte rondgestrooid, zooals ik wel eens van anderen vernam, dat ik nooit iets uitvoerde, en mijn lichaam en geest verzwakte. Terwijl daartegenover toch als de zuivere Waarheid staat, dat nu mijn maatschappelijke toestand door de goede zorgen van mij veelal persoonlijk-onbekenden gewoon-burgerlijk zijn kunnen worden, ik mij precies nog zoo kan voelen en ook te bewegen weet, als ieder normaal-gezond burger van meer dan middelbaren leeftijd, die nog in het volle bezit van al zijn vermogens verkeert, altijd en overal heeft weten te doen. Ik ben ondanks alle zotheden, die telkens over mij verbreid werden, altijd standvastig logisch psychisch en verstandiglijk-kalm kunnen blijven, zonder mij ooit, zelfs niet in mijn zwaarste levensmoeiten, mal-nerveus te toonen, zooals trouwens het oude geslacht Kloos, dat ook heden nog met een zijner takken in Duitschland wonend is gebleven, zich in geen zijner leden ooit heeft getoond. Al heb ik zelf mij bij onredelijke behandeling wel eens een oogenblik woest driftig voelen worden, wat aan mijn van moeders zijde ten deele Fransche afkomst kan liggen, overigens ben ik in doorsneê, zonder mij ooit lang, behalve dan soms in mijn gedichten, door mijn psychische stemmingen te laten beheerschen, altijd naar den buitenkant bedaard kunnen blijven, en heb het daaraan vermoedelijk te danken, dat ik ook nog, op mijn huidigen leeftijd, nu, helaas, zoovelen mijner tijdgenooten reeds voor goed zijn gevallen, geregeld door kan blijven arbeiden aan mijn geestelijke levenstaak alsof ik een mensch van b.v. vijftig was, die wèl aan zichzelf vasthield, maar toch steeds voor anderen zorgde, voorzoover zijn eigene binnenvermogens hem daartoe in staat stelden.
En daarom voel ik ook heden nog hartelijk voor het komende geslacht van literatoren, dat thans nog aan het groeien is, en waar later een verdere periode onzer nationale Letteren door gedragen worden moet dus zal.
Ik heb reeds sommige teleurstellingen gehad, want natuurlijkerwijze hebben niet alle jongeren, die opstaan gaan en iets bereiken willen in de Dichtkunst een voldoende mate van fijner-psychische
| |
| |
Binnenkracht daartoe. Doch ik zou mij door mijn meegeborene goedmoedigheid zeer moeten laten beetnemen, wat mij tegenwoordig, geloof ik, niet meer gebeuren zal kunnen, als het later door de feiten zou gelogenstraft worden, wat ik hier nu, na zijn bundel geproefd te hebben, zeggen ga over J.J. van Geuns. Hij blijkt, door zijn persoonlijk-psychischen inhoud, een Poëet te zijn, die ons nooit verveelt met al honderden malen van andere beschaafde menschen gehoorde alledaagsche reflecties over het een of ander, zooals waar vele thans geheel en al vergetene verzenschrijvers van de laatste helft der vorige eeuw zich een tijdje lang een schijnbare reputatie door hebben verworven, neen, van Geuns is een aanlegsvol literator, die onbewust, dus geheel uit zichzelf, op eens sterk ziend en hoorend en voelend gaat gewaarworden wat hij om zich henen merkt, als hij in de daarvoor noodige onbevangen stemming wandelt of zit, en dan plotseling soms even naief een vers in zich voelt geboren gaan worden, wat hij dan onthoudt en neerschrijft, onmiddellijk of ook later, zoodra hij de gelegenheid daartoe krijgt. Zóó werken, zóó scheppen de betere Dichters van heden evenals Jacques Perk dat in zijn tijd, gelijk ik van hem weet, gedaan heeft, en ik zelf nu reeds bijna zestig jaren lang, dus van vóórdat ik hem kende, ook ben blijven doen, krachtens mijn innerlijkste Natuur.
De expresse, bedacht gewilde verzenmakerij is een kunstje, dat haast iedereen wel kan aanleeren, zooals ook in vroeger eeuwen het schrijven van goede, dat is behoorlijk in maat zijnde Latijnsche verzen ook den nuchter-geestlijksten geleerden philologen geenerlei moeite heeft gekost. Doch een kalme vaardigheid om zijn woorden op een zoodanige wijze saam te voegen, dat er op ons papier iets komt te staan wat door zijn uiterlijken schijn zich voordoet een gedicht te wezen is nog heel iets anders als, ja menigmaal het tegenovergestelde van Poëzie. Want dit laatste, zonder hetwelke de eenig-waarachtige dus altijd blijven zullende Dichtkunst niet bestaan kan, is een ingredient, om het zoo te betitelen, van het algemeene menschelijke zielswezen, dat in slechts zeer enkele van de vreemde soort van levende Wezens, die menschen genoemd worden, voldoende sterk aanwezig is, om van tijd tot tijd geheel en al spontaan te voorschijn te rijzen en woordmuziek te worden, die daarvoor voldoende ontvankelijke andere menschen onder het lezen gelukkig maken kan. En dat stil-gelukkig makende
| |
| |
karakter der echte gedichten, dat in deze aanwezig blijkt te zijn, onverschillig of zij droevig zijn of vroolijk, eenvoudig voor onze hersenen of diep-wijsgeerig, dát nu juist is het, wat ik in alle door mij gelezene voortbrengselen der Rijmkunst heb trachten te vinden, want als dit in rhythmische werken ontbreekt, zijn deze niets waard.
De echte, de eenige Poëzie rijst niet door den strakken Wil van een ijverig mensch uit zijn meer of minder verstandelijke vermogens, maar heelemaal van zelf uit de Achterdiepte van den in en voor zich zelf levenden onbewusten Geest van de zeldzame diep-fijne vredig-psychisch of soms hooger-geestlijk bewogene menschen, die de waarachtige Dichters zijn, en tot welke ook J.J. van Geuns te behooren blijkt.
Ik ben in mijn nu tallooze letterkundige opstellen nooit een onderwijzer geweest, die voor de klas staat en dan zijn leerlingen onderrichten wil: ik heb door mijn eigene Natuur nooit iets anders willen zijn dan een altijd diepst-in levend wezenlijk mensch, die zich altijd met de letterkunde, en inzonderheid met de Dichtkunst heeft bezig gehouden en uit zijn eigen, uit zijn diepst Zielswezen de Beginselen heeft omhoog gehaald, die de echte Dichters onbewust of halfbewust maar in vroegere eeuwen nog nooit zoo juist uitgedrukt bestuurd hebben. En zoo heb ik mijn heele leven lang meer gelezen en gedacht en objektiever voelend beslist, dat de Velen die in de Dichtkunst belang stellen gewoon zijn om te doen, ook als zij er over te redeneeren pogen en dan hun persoonlijke vluchtige bevindingen of juister uitgedrukt, hun oppervlakkige indrukken meêdeelen gaan. De bemoeiing met de Poëzie is een even ernstige aangelegenheid als welke andere ook, en men mag dus eigenlijk nooit in het openbaar over dichters en dichtkunst spreken, indien men niet door meegeboren aanleg en voortdurende studie van alle soorten van dichters zich beijverd heeft om te trachten het zuiverste benul er van te krijgen. Zooals ik zelf zonder eenigen eigenwaan kan zeggen, mijn heele thans reeds vele jaren tellend Leven altijd te hebben gedaan.
Ieder recensent moet alle gedichten, die hij te beoordeelen wenscht, eerst aanvoelen en invoelen en doorvoelen heelemaal zonder vooropgezette subjektieve en dus dikwijls volstrekt averechtsche meening over het onderwerp en de zeggingswijze van het door den recensent voor oogen gekregene poëem zoowel als
| |
| |
over den persoon van den Dichter, dien hij alleen maar op grond van een toevallig of expres iets hooren zeggen door een ander kent.
Zóó ben ik zelf steeds in mijn kritieken te werk blijven gaan en daardoor ben ik altijd precies-juist kunnen blijven.
* * *
Ik heb zelden veel aangehaald uit de dichtbundels die ik bespreek. Want och, wat bewijzen zulke aanhalingen eigenlijk voor de waarde van een heele verzameling? Men kan b.v. het beste of het minst waardevolle aanhalen, terwijl de rest van den bundel toch, bij lezing ervan, heel anders, dat wil zeggen veel minder goed of slecht kan zijn.
En ik ben zelf nooit een kopymaker geweest, die met het overschrijven van anderer werk zijn eigen manuscript tracht te verlengen, al wil een gedeelte van het publiek, dat zelf nooit verzen koopt en er toch over mee wil praten, dit ook nog zoo graag.
Doch al valt het mij moeilijk om hier tot een keuze te komen - want eigenlijk zijn vrijwel al deze vier en dertig gedichten evengoed, zal ik er een paar van overschrijven, zooals de vinger van mijn geest er een toevallig vast blijft houden, bij het omslaan der bladzijden.
Sterlichte nachten boven Oostenrijk.
Sterlichte nachten boven Oostenrijk,
Het Donaustroomen als een eeuwig waken,
Bekruiste torens, maan op leien daken,
De kleine steden stil aan sagen rijk.
Ik ging den ganschen dag door zonnig land.
De kerkklok slaat: ik tel de lange slagen.
Is het nog tijd een laatsten dronk te vragen?
Is er een herberg, waar het licht nog brandt?
De tuin is leeg en donker, maar de glazen
Zijn nog niet van de tafels weggenomen.
Men brengt mij wijn en licht. De wind is luw.
Het zou mij niet verbazen, als ik nu
Franz Schubert door den stillen tuin zag komen.
Als zulke nachten waren wel zijn droomen.
| |
| |
Ik zelf ben nooit in Oostenrijk geweest, maar toen ik voor bijna een halve eeuw door Beieren kwam te reizen, heb ik soms wel, onderwijl ik met mijn reismakker door een der fraaie steden daar liep, en de architectonische schoonheid der kerken en andere groote gebouwen bewonderde, bij mijzelf de gedachte voelen opkomen: O, kon ik naar Oostenrijk gaan, daar zal het vermoedelijk nog mooier, want veel-verscheidener en losser en rijker zijn.
Boomen-Ruischen.
Ik heb de boomen lief, omdat hun loover
Mij ruischend menig langen nacht verzacht.
Van alle dingen blijven in den nacht
Alleen mijn denken en dat ruischen over.
En deze twee zijn met elkaêr vertrouwd:
Blijde noch droevig is der blaadren zingen,
Maar er is iets van de eeuwigheid der dingen
Waarmee dat ruischen mij gezelschap houdt.
Mijn denken ook is blijde of droevig niet
En als het wil het eeuwige benaadren,
Het vindt voor het gevondene geen naam.
Het is genoeg, wanneer ik door het raam
Kan luistren heel den nacht door naar de blaadren
En stemmen mijn gedachten naar hun lied.
Zóó, als de dichter het hier in gevoelde rhythmen beschrijft, is het mij ook menigmaal vergaan, toen ik in mijn jongere jaren langer of korter in buitenlandsche steden vertoefde of er soms woonde en ik door de ongewende omgeving opgewekt, dan 's snachts alle geluiden en geluidjes tot in de fijnste puntjes gewaar werd, waar men in zijn eigen land met zijn door en door bekende toestanden niet meer op let. En ik kan ieder mensch, die zelf niet heelemaal nuchter-praktisch is geworden en dus nog vatbaar voor de opname van geestlijke zielsindrukken is gebleven aanraden, lees dit niet omvangrijke boek ook zelf eens door.
|
|