| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MLXXIX.
Mijn verdren tijd van voelend Zien en Denken kan 'k doorleven
Nog meer fijn-wetend. Eerlijk psychisch bleef ik en oprecht
In al mijn woorden, werken, daden. Want 'k verkoos steeds 't Recht,
De zuiver-juiste Waarheid boven Schijn. Doch vlot-gedreven,
Andren eens schreven radder, diepst-in aêrs. Nog sterk blijf 'k streven,
Oud-jong nu, naar hetgeen 'k nog niet versta, dus vlijtig vlecht
Mijn diep verst Inzijn voort zich staeg in al wat 'k dicht. Valsch, slecht
Heb 'k geen behandeld of beoordeeld en heel hartlijk kleven
Bleef 'k ieder aan, die voelde puur, schoon 'k geen gedweeë Knecht
Van iemand wierd in 't diep-fijnst Zien. Nooit allergraagst ik vecht
Doch waar ik 't doen moest, deed ik 't los van ieder psychisch beven
Met klaar Muziek van verzen vaak. Of durend ná mij leven
Nog blijven zal mijn Wezen, nauw mij raakt. Terneer gelegd
Elk Ding eens wordt weer door den Tijd, Wien alles blijft om 't even.
| |
| |
| |
MLXXX.
Blijft mijn persoonlijk-levend Zijn bestaan nog ná den Dood
En dán met vage witte kleedren aan? Wie zal 't beslissen,
Er over schrijven zonder kans zich leelijk te vergissen?
Ben 'k blijde of droevig? 'k Weet het niet, maar 'k heb mijn daaglijksch brood
Thans zonder zwaarste zorgen en dus open nu leg 'k bloot
Mijn wetend Zien, dat mij van zelf ontgloeit. De Wijzren ‘bissen’
Eindlijk mijn Stille Kracht, schoon 't niet gansch eens met mijn gewisse
Bewustelooze Denkmethode. Och, nooit meer ‘op mijn poot’
Heftig thans speel ik, schoon ik vlotter schrijf steeds, daar 'k als lood
Mij niet meer voel, wen 'k werk. 'k Behoef niet meer heel zwaar te visschen
Naar wat mijn Diepte bergt, en hoe 'k dat uiten zal. ‘Zwart’, ‘rood’
Ben 'k nooit geweest, want 'k voel àl kleuren en niet ging ik missen
Mijn diepste Levensroeping. Och, elk mensch steeds bied en bood
'k Wat 'k heb, als 't, scherts ik, maar niet is mijn allerlaatst stuk brood.
| |
| |
| |
MLXXXI.
Toen 'k wierd geboren, wist 'k natuurlijk niet, waar 'k was gekomen
En dies aanvanklijk vaak plots weigerde ik te zijn. Bedeesd
Keek ik en deed ik, want 'k was lijflijk zwak. Maar onbevreesd
Na kort, vlug mijmren wist ik en verloor 'k mijn aarzlend schromen,
Maar dàn toch bleef ik nog met allerdiepste kracht me intoomen
En vredig ging ik verder. Wie mijn vele Werken leest
Van 't eerst begin naar 't einde, weet dat schaarsch ik ben geweest
Een mensch, die heel onmiddlijk deed, schoon diepst-in staeg toch stroomen
Mijn Voelingen door heel mijn Eigent, die wel soms ging stoomen,
Maar rust dan vindt weer in 't nog Diepre, Dat nooit wijkt. Een Beest,
Want avrechtsch Moordenaar van Andren nooit ik ben geweest.
Ik weet alleen me een dier zeer fijne elektrisch-sterke atomen,
Waardoor de Wereld voor een tijdje langzaam zich geneest
Van Achterstand, waarin zij speelde met gewoonte-droomen.
| |
| |
| |
MLXXXII.
Vredig, al diepst-in ernstig streef ik voort nog als voorheen.
Ik leefde als kind reeds stil-ontroerd, maar alles deed 'k gelaten.
'k Zag om mij heen naar alle dingen, zonder haastig praten,
Want wen 'k iets vroeg of meldde, rustig-ongeduldig ‘neen’
Zag 'k ‘broer’ of ‘moeder’ schudden met het hoofd. Allengs dus scheen
't Mij, dat 'k alleen ‘geduld’ werd daar, want alles moest ik laten
En wen des middags allen zwijgend om de tafel zaten
En 'k niet bewegen mocht mijn tong, mijn oog, mijn arm of been,
Het Zijn met die familie me allerdroogst gedwongen scheen.
Maar 'k leerde er levend in mijzelf en mijmrend zijn. Verwaten
Nooit deed ik tegen andren en zocht nimmer eigen baten
In de eerste plaats: vrijwel tevreên zal 'k zijn eens, als ik heen
Van hier stil gaan mag zonder duldelooze pijn der leên
En dan mag vredig liggen weetloos onder gras of steen.
| |
| |
| |
MLXXXIII.
Van allervroegste Tij'n alreede als psychisch Ziener val
'k Terneer of hef me in mijn gedachten, die 'k in 't Binnenst lezen
Blijf, zonder een'ge slotsom van mijn diep Verstand te vreezen.
Mijn Zelf doorspeur 'k met stalen wil en wen voorheen soms gal
In Andren rees om wat 'k verkondde, nauw ik zeide iets. Tal
Van Europaeërs hier mishaagden evenzeer. Een Wezen
Al-malst - ik leefde voelend, peinzend - scheen 'k hier toen. De Thesen
Die mij mijn Diepte leerde, en 'k langzaam schreef, met spot-geschal
Van trotsche vage Babblaars, werden steeds gehoond. Zij rezen,
Buiten mijn daagschen Wil om, me uit mijn eigen Zien. 'k Heb pezen
Noch zenuwen, slechts geest, wen 'k schrijf en vredig pal
Kan 'k staan nog voor wat 'k deed, wat 'k dacht of dichtte. Kalm geheschen
Heb 'k mij naar Hoogten, die 'k voorvoelde als Zuivre lang voor dezen
En haalde, daar 'k schaars danste mede in 's Leven's Carnaval.
| |
| |
| |
MLXXXIV.
'k Stelde tevreên mij met mijzelf alleen steeds, wen dit bleek
Te moeten zijn zoo. Want ik voel bescheiden me een sterk-brave
Vent, die Zichzelf verbetert meer en méér, daar 'k stil doorgraven
Mijn verste Wezensdiepte reeds als Knaapje ging. Een Leek
Toen was ik nog in alles wat de menschen zeggen. Bleek
En schraal doorzocht 'k toen zelf dit Aanzijn en beschaven
Mijzelf ook bleef 'k subtieltjes-psychisch, schoon soms heftig draven
Daar tegen-in ik voelde woeste driften. Lijk een Beek
Liep toen mijn Inzijn, kalm-weerbarstig. Stilkens als een Kreek
Velen ontmoette ik, die bewogen niet en enkel gaven
Me een oogenblik de hoop, dat zij zou'n meegaan. Och, de Streek
Der Aarde lijkt mij thans een Doorgang. In een kalme Enklave
Zit 'k heden: aan mijn Willen voort nog werk ik, totdat 'k week
Eindlijk voorgoed weer naar iets Anders, na mijn psychisch slaven.
| |
| |
| |
MLXXXV.
Kalme gedachte, sterk bestuurd door breed-uit Voelen, maar
Aanvanklijk vaag en wild me ontstijgend, was me als stillen Jongen
Reeds dikwijls vergezellend en dan wierd ik plots gedrongen
Door 't Diepste, om flink te loopen heel ver wèg. Gelaten staar
'k Van binnen naar dien tijd terug thans. Eens hij leek mij naar,
Maar thans ik weet: al doe en wil 'k geen kwaad: de felle tongen
Van Andren smalen me evenzeer als toen. Halfdood gewrongen
Moeilijk heb 'k me op toen reeds fijn-sterk van tusschen 't ranke paar
Beenen der teêre Moeder, die 'k nooit zag maar lief. Heur hair,
Heur oogen draag ik, harder, steevger. Dwaze, onjuiste sprongen
Nooit maakte ik; diep-bedaard steeds denkend, volg ik 't wijd gebaar
Van eigne Ziel en Geest, omhoog vaak rijzend waar gevaar
Te dreigen schijnt; sterk louter heb 'k gewacht, gedaan, gezongen,
En eindlijk weer verga 'k in 't Eeuwge zonder diep bezwaar.
|
|