| |
| |
| |
Verzen van Max Kijzer.
Klacht.
Niets dan het wonder en een late klacht,
er wordt geen vreugd meer aan den mensch verricht,
de klaar intieme zomernacht
heeft mij omsponnen met het licht.
Is dit mijn eerst, mijn laatst gedicht?
de tranen vloeien die ik had verwacht,
waarom voor mij dit innerlijk gezicht,
waarom voor mij die steeds hernieuwde kracht?
Zij hebben moordend om zich heen gestaard,
het aardsche afval werd hun tot een troost,
en God vertroeteld in mijn hart bewaard,
ontviel hun en hun schamel kroost,
toch blijf ik steeds om hen bezwaard -
de nacht, mijn vers en niet getroost.
| |
| |
| |
Ik kan alleen bij stillen avond leven...
Ik kan alleen bij stillen avond leven
O, lieveling die mij alleen moest laten,
nog dwaal ik door d' avondlate straten,
die kleine ster die heeft mij niet begeven.
De mauve wolken drijven, drijven,
ze glijden langzaam naar hun doelloos doel,
mijn prille ziel wordt vol van 't gevoel:
dit lijf gaat doelloos als de wolkenlijven.
Maar in de sterren ligt het stof der ziel,
zij blinken star de watergroene oogen
en door het zwijgen trilt een mededoogen,
dat in mijn hart gelijk een lichtstraal viel.
Nu denkt gij niet aan ziel en sterrestof,
aan wolken, magere lantaren-toortsen,
ik sta om niets en glimlach om de koortsen,
die rillen langs mijn rug; mijn hart is dof.
Ik kan alleen bij stillen avond leven,
dan zeg ik zachter steeds: O, lieveling,
het donker zwijgt en de herinnering
zie 'k met de wolken medezweven.
| |
| |
| |
Zomermorgen.
Wat zijn zij eenzaam die niet dankbaar zijn
en in hun leven mengen het geweld,
zij kennen niet den donkerblonden wijn -
Is in hun jeugd het sprookje niet verteld?
Weten zij niet van honderderlei dingen,
van wat er leeft in 't gras en in het riet,
hooren zij niet de vlugge krekels zingen
en van de nachtegaal zijn trillend minnelied?
Ziet toch, kind'ren, de morgennevels hangen,
teere gordijnen van dauw en licht,
het licht gelijk een stem om mineurzangen -
God heeft zijn morgentaak verricht.
Een zomermorgen is een milde zegen,
ik ben weer dankbaar en waar is mijn nood?
Het asfalt glimt, het zonvuur straalt mij tegen,
waar is mijn angst, mijn pijn en d'eens verlangde dood?!
En opwaarts staan de boomen fier geheven
- het bladergroen beweegt insectenvlug -
als zijn zij trotsch op hun schoon plantenleven,
vergeet-me-niet kleurig kind op de brug.
| |
| |
Daar is hij al de kleine witte wagen,
De ijsco-man staat op zijn vaste plek,
fietsers bellen, auto's, vrachtwagens jagen,
op de ruit aan d'overkant een zonnevlek.
Blijf toch gelukkig, Max, hou dit nog even,
zeg 'k mijzelf zonder woord maar penetrant,
of blijf, o blijf, blijf bij mij in dit leven!
Het Licht is Liefde van den overkant.
Wonderlijk geluk dit te mogen schouwen
en schooner nog dat Gij, o goede Heer,
mij woorden leend' om te ontvouwen,
waarvan mijn hart zoo vol is keer op keer.
Opstand verdwijn! Ondankbaar hart wil toch gedenken
de sproken die de jeugd je rijk'lijk gaf:
de flonkerwonders die je tegenwenken
in zon en wijn en waarvoor God ze gaf!
|
|