De Nieuwe Gids. Jaargang 52
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
I.Wanneer in het avonduur der zwijgende meubel- en schilderijengeslachten de schemer belandde, wilde hij in moeder's handen en stem zijn, eer hij vervluchtigen zou in den nacht, in de gedaante van 't doode broertje Hans. Zoo ook nu. Haar handen vouwden de draden tot een smalle streng en haar lippen haar mond tot een fluisterend tuitje, microphoon: ‘Hij minde niet het vuur, 't hartstochtelijke,
Maar 't bleeke: schelpen, kiezel, grint,
Koraal en 't teedre, dat de golven uitstrijken,
Wat men aan 't uiterste der stranden vindt....’
Hier knapte af haar gouddraad. Vliegensvlug gegrepen, vertelde een witte draad, die het patroon ging vormen, verder, de ingebroken stilte als een brug overwevend: ‘Eén herfststrand was zijn jeugd, met grijze pluimen
der golven, lange nevels, die gaan sneeuwen
En die ten leste in doodschen winter schuimen.
Maar nimmer klaagde hij, als doen wel meeuwen....’
| |
[pagina 232]
| |
Zij wondde zich aan de naald, zoog op het bloedje, dat nauwlijks buiten leefde en zag mij aan, die luisterende naar zijn broertje's dood, een mijlpaal was voor haar, tusschen zijn wieg en graf. Een moskoele wind liet zich los uit de boomen door de open serredeur en boog zich langs haar stem, die zuchtte. Een vleermuis, die zich hechtte aan het rolluik, beschaduwde even het borduurwerk. Het theelichtje bluschte zich. Gaande, verried haar boezembroche van de lange rok den sleependen gang, dien zij wilde opsjorren, als broches doen. Met een ruk brandde het lichtje weer, lief. - ‘Kun je al goed Latijn vertalen?’ ‘Ach, moeder, het is zoo'n dooie taal’. ‘Toch leven de dooden meet dan je denkt. Wat leeft, dàt gaat dood. ‘Nu leeft hij eerst, in 't vlossen mos. Kapellen
Komen en elfen en kabouters, zoemend,
Zijn afgebroken leven voort vertellen,
Zijn jongen dood met treurcypres verbloemend’.
‘Tenminste, ik hoop het, jongen.’ ‘U denkt nou ook eeuwig aan Hans....’ - De pendule, van de wijs, sloeg dertien slagen, natrillend in de piano, zóó hard sloeg de voordeur dicht, achter vader, ongewoon vroeg. Moeder borg snel het onvoltooide weg en speelde iets. Uit het zwarte pianogedrocht staken de toetsen als witte vragen omhoog. Haar vingers, bloedroodbeschemerlampt, drukten de ivoren lichamen neer tot ontschoot hun heftig schreeuw: geboorte! Gewiegd, schreden de klanken doorwaarts, dòch eentonig; onverbaasd als loodgrijze vensters, zusters, matglaslampen. Wijnflesch in fust. Even nog doolden de toetsen in hun onzekeren greep, tot ze terugspoelden naar het begin. Wij waren even met ons vieren geweest.... Aan het venster in nachthemd zag ik een ster vallen en uitspatten met achterlating van ontelbare witte pulvertjes. Waar de ster gestaan had, leek de hemel nóg dieper te zuchten, maar een kleinere ster in de nabijheid werd er begrijpelijker door. | |
[pagina 233]
| |
II.Hans werd mijn opvatting, daar door moeder in mij verwekt zijn embryo groeien ging in mij. Der schoolvriendjes oogen waren beginselloos; meer diepe trekjes als in stuiters hadden de meisjes en toch, ik begreep de algebra niet. Vader: ‘Eerst probeeren zelf de som te vinden.’ Maar alras, scheef uit een stoel, rolde hem de een na de andere som van zijn tellende lip. ‘De laatste jij....’ O, dat wegstrepen in een breuk; gelijken optellen, verschillen weg laten valen. Is iedere a gelijk in maat en gewicht? A en a is toch: aa. Telkens kreeg ik een andere uitkomst. Moeder zag het: ‘Laat mij maar eens kijken.’ Bestraffend gaf ze het papier terug. Haar mond was een tuchtigende o!, haar wijsvinger een dreigend uitroepteeken, haar wenkbrauwen een omspannende circumflex: ‘Je moet substitueeren, je weet wel, voor den eene den andere nemen.’ Met de door haar aangegeven grootheid werd de oplossing bereikt. | |
III.‘Je moet maar heel dicht bij moeder zijn, jongen. Hans is gestorven aan tering en zulke jaren zijn spinnewebben en grijze haren.’ Vader en ik, wij gingen naar het museum. ‘Een museum is een land, waar het verleden leeft, en waar onze onvervulde wenschen voor ons staan....’ De zaalwachter, ons ziende, draaide het licht in: ‘De nieuwe Meester van het Rood.’ Hij fonkelde tegen den dag: man in scharlaken mantel, de rosa hand heffend den karmozijnen wijn; de gobelijnen achtergrond omsloot een vrouw in paars en knellend keurslijf met oud gezicht dat de wijn beschaduwde. De man glom in zijn vlam. - ‘Het rood is er in geslagen, gebrànd, mijnheer! Zie, zie, de vrouw: hartstocht in schemerkamer....’ ‘Kinderlooze moeder’. ‘Ach, een vrouw lijdt tóch, moeder: of niet....’ Ze spraken nog lang samen. Ik begreep het felle van dit rood niet en dwaalde verder: | |
[pagina 234]
| |
Een page richt een edelknaap den boog en schiet hem vóór. Witte duif valt.; Stilleven: doode hazen, liggend op kunstig tafellaken, de hand des jagers om de deurknop menscht het dierstuk.; O...., dáár, in de gang.... een tombe.... van een jongen met gevouwen handen en golvekrullen. 't Marmer is koel als schuim.... wit als pianotoetsen.... Ik keek om: niemand. Streelende de koude handen, de neus, het voorhoofd, de lokken, het boogstrakke achterhoofd, fluisterde ik: ‘Dag Hans....’ En legde mijn hoofd tegen zijn voeten, zoodat hij rechtop scheen te staan, op mij. - ‘Zoo, ben je daar, zeg moet jij dat nieuwe schilderij niet zien? Düt?? Dat is een, even zien, onbekende tombe of zooiets, zoo zie je er zoovéél; namaak-latijnsch’ zei vader. Hoe was het ook al weer.... o, ja; ik zei: ‘Wat lééft, dát gaat dood!’ Vader rukte zich om: ‘Tenzij je nog iets zien woû, maar ga jij nu naar moeder, ik kom eerst veel later, zeg maar.’ | |
IV.Ik hoorde moeder en Dr. K. visitepraten en ik zag dat 't haar goed deed, deze doktersvisite, al was zij nu niet ambtelijk. ‘Genezen, mevrouw, is vaak slechts pijn uitstellen....’ ‘De dood is alleen voor de nalevenden een pijnlijke chirurg.’ De herfstzon ontdeed zich van haar grijze waden en stond naaktblank in de koperen ketel. - ‘En hoe gaat het jou, Albert? Wil je ook dokter worden en menschen genézen, zeg?’ Ineenkromp weer de zon, schimmenspel-lende op 't behang, als een vrouw die, over het hoofd, zich in de kleederen hult. Bladertakken schurend tegen het straatraam, schreeuwden ooh! Met als naald tegen 't glas. ‘Albert, dokter, is het liefste buiten in de groene aarde, bespiedend de vogels en de enkele zeldzame bloem, de lévende natuur.’ ‘O, Albert, het schetterende zand hè? de woeste golven, het als van honig druipende bladgroen, de kracht der zwanen, het warme broeden - jongen, wat ben jij gelukkig!’ De zon verrees om weer schuil te gaan. ‘Dokter’, zei ik, ‘dat wat Hans had, dat wil ik ook buiten | |
[pagina 235]
| |
zoeken....’ De zon jubelde naar boven en bleef staan, verwarmend moeder's oogopslag. ‘Tering vind ik buiten nooit, maar ik houd zoo van moeder.’ Ging moeder minder sleepend? ‘Albert krijgt een glas limonade, dat drinkt hij zoo graag.’ Verzorgd druppelde de siroop uit de hals; de damp uit de koperen ketel kronkelde zich tegen moeder aan. ‘Hier, Albert.’ De vele siroop vergoedde het uitblijvende ‘mijn Albert’. ‘Moeder mist Hans toch zoo....’ Dokter zal met opgetrokken wenkbrauwen naar ons te staren, zijn rimpels waren griezelig. Toen hij wegging, liet hij zijn handschoenen liggen. In het park, ze hem nabrengend, dreven de witte zwanen slapende op 't doorzichtig vijverbed; dienzelfden avond, na tafel, met moeder gearmd, dreven ze wakker op troebel schemerbruin. | |
V.Het was de Vrijdag die met moeder's hand bloemen op Hans' grafje zou strooien, een dag van tule, vasten-witte visch en de verwijtend-leege stoel bijgeschoven. En vader? Ach, hij was een man, trekkend aan pijp en glas. De witte rozen teerden het wijndonker tafelkleed met als gaten uit; de bijgepakte poezelvarentjes zetten hun feeststemming bij. ‘Zulk groen dragen bruiloften in hun knoopsgaten’, zei vader. Maar moeder droeg zwart van weduw en had zich witgepoederd. In de tram ging ik naast haar zitten en niet balconstaan, om te kunnen zeggen, wat ze dácht. Het druilde. De grijze cementbaan, liggende grafzerk, voerde ons allen naar den dood. Bij iedere halte kwam hij nader. Eigenlijk is moeder toch nog niet zóó oud? Aan den ingang liep een zwarte merel weg met een blinkendkrinkelend wormpje. Behoedzaam ontweken onze voeten een molligwarme mollenhoop. De boomen vulden ons hoofd met zwevende gedachten, vergane en weer opdoemende, verschfrissche. Een rechtstandig kruis was scheefgezakt; een rappe spin trok het op met zijn net aan de cypres. Mos vrat een onleesbare naam gulzig verder - vergeten, vergeten. | |
[pagina 236]
| |
‘Wat leeft de natuur hier, moeder.’ ‘Ja, buiten, maar binnen.’ Ze deed mijn kraagje recht: ‘Hans heeft niets aan zijn jeugd gehad, 't herfskind, 't lag maar stil. Pijn deed de zon hem, pijn het zomerblauw.’ In gedachten gaf haar andere hand de lucht een arm: ‘Hans en Albert....’ ‘Moeder, ik ben lang zoo blij niet meer dat ik leef, 't is alles ten koste van Hans....’ Ik deed mijzelf pijn aan de stem. Plotseling rukte ik mij los en vloog de lanen door. De droppels spetten tegen mijn gezicht, striemden mijn oogen. Merels stoven verschrikt mij vooruit. Een oude man, herdenkend bij een graf, hief de armen op, als iemand die een wild geworden koe vangen wil. Ik struikelde over een nieuw graf, maar vloog verder over de oude. Tot staan kwam ik bij het grint naar den uitgang. Autoremmen knarsten. Fietsen belden. De verkeersagent voor de brug beduidde mij halt te houden voor den rijweg. Kracht ging van hem uit, rustige verzekerdheid. Knooppunt was hij van dit ijzeren stadsleven en van mijn verdriet. ‘Dat dooie Latijn en altijd de bloemen, als was 't Zondag....’ Ik zág de stad. Ik hóórde haar. De landentrein, ver, daverde over de wissels, de wissels, het viaduct, het viaduct. De wereld in. ‘G'wèldig, wat een tractor.’ ‘Altijd dat 's zondags....’ Toen schoten tranen naar voren en ging ik den uitgang terug in; verdriet dreef mij, waar ik nóg boozer had willen worden - op wien? op wie? op....? háár? ‘Hans, ik bedoelde het niet zoo....’ Ik wilde zèlf, alléén, naar huis aan, maar ging moeder zoeken. Wit en stil zat ze nog op de bank. Hoopje ongeluk. Beiden zeiden niets, toen ze de stad in huiswaarts gingen, twee levenden over een levende herinnering. | |
VI.Vóór de herfstvacantie in November moesten wij in leveren onze gezochte paddestoelen en gedroogde blaren der vindingrijkheid. - Zwevende tusschen leven en dood, dood en leven, zat ik meestentijds stil op mijzelf, lusteloos, daar moeder den dood boven het leven beminde. Steeds in de kamer zittende tegenover haar, was zij voor mij het inbegrip geweest van liefde en | |
[pagina 237]
| |
levenskennis. Wie kende ik ook zoo goed als haar? Ik was haar Albertháns en Hánsalbert, maar ik speurde al meer en meer daarover in mij een verdriet. Kon ze dan nooit Hans éven vergeten en mijn stem scheiden van de zijne? 't Hoefde maar éven te zijn. De beste inzendingen zouden bekroond worden door den leeraar met een 5 voor ‘natte-his’. 's Zondags wandelde ik buiten en in 't Reyghersbosch, maar zien deed ik niet. Bij de daagsche vertalingen sufte ik en teerde op de weinig goede cijfers, die ik had. O, ja, haar verdriet was ook in mij, maar ik moest toch ook opgevoed worden.... voor láter.... kinderlijkte en bedroefde ik mij. Eén had een kistje met geelgoudige, hartroode en roomwitte zwammen; een ander fluweelen vlinders; ginds de vreemdstsoortige kartelingen en lobben, hier viooltjes, glad geplet, vlekken van teerheid. Moeder vroeg: ‘Wat heb jij gedroogd?’ Nog vijf dagen, schrok ik en.... loog: ‘O, kastanje, beuk, wingerd, ik kon niet zoo veel vinden....’ ‘Jij? En je bent zoo'n echte, gezonde natuurvriend....’ Dróómde ik haar stem? - ‘Ja, hè moeder?, zegt U dat nog één keer....’ ‘Ja, ik zou denken, dat jij wel met iets héél fijns en natuurlijks voor den dag zou komen’ en iets later: ‘Ga eens mee, ik zal je eens laten zien wat Hans gemaakt heeft, vlak vóór zijn liggen-moeten’. Ze opende de zolderkast, waar Hans' speelgoed rustte. ‘Kijk dit.’ Twee fonkelende oogen onderscheidde ik, toen een groote, donkere vogel, - o, een havik; bij de pooten op gedroogd mos, het doodgetrokken, dunne muisje. ‘Alsof hij den dood voelde naderen.’ Ze had het Hans-gezicht. ‘Ik wist dit niet, moeder....’ Ik zag, dat ze de sleutel in de kast liet staan. | |
VII.Eerst kleurde ik uit bonzend hart, mij zelf toezeggend: Jij?! Toen nam ik vlug de vogel eruit. Den volgenden dag zette ik het tusschen de paddestoelen en bladeren der anderen in het bovenlocaal. Ik zag hoe het, fijnverzord, afstak bij de mindere liefde der anderen. Leeg voelde ik mij en toch verzadigd. | |
[pagina 238]
| |
Luidruchtig waren de stemmen en bleven dit tot op den bewusten dag. Eindelijk, drie November, om kwart over vier: ‘boven verzamelen.’ De verwachtingen werden spoedig gestild: ‘Jongens, in vlijt is wel niemand van jullie te kort geschoten. De keuze was des te zwakker. Maar ik weet dat ik aan niemand van jullie onrecht doe, als ik de 5 geef aan Albert voor zijn stoeren havik en gescheurde, vergrijzend muisje. Een jongen, die zóó jong, de natuur verstaat en weergeeft - leven op eens anderen dood - verdient een lofwoord. Zie, hoe de klauwen het weerlooze diertje omknellen. Het is de uitbeelding van de pijn van iederen natuurvriend: het dooden....’ ‘Ja, de havik is de doode; het muisje de levende,’ antwoordde ik. - ‘Ik begrijp je niet, jongen. Jammer, ik dacht, dat je leed had, op school, of thuis, jammer’. |
|