| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Alwetende lezer, lezeres, wat gebeurt er in de onmiddellijke nabijheid van Madrid, de eertijds lachende hoofdstad van een veelal onnadenkend volk, welke nu door den belegeraar, generaal Franco, gespaard heet te zullen worden, doch waarvan de bedoeling der belegerden is elk huis als vesting te verdedigen, welke gelijk met haar bodem zal worden gemaakt, aleêr de belegeraar een voetstap verder komt? Op die wijze zal de Madrileensche tragédie nog zeer lang duren en lijkt, met oplevingen en inzinkingen aan de twee zijden, op een toestand van oververmoeidheid, welke echter de oplossing niet nader brengt van het werelddoorschuddende vraagstuk: Bolsjewisme tegen Fascisme: plebsregeering tegen met lijntjes, lipsloten en min of meer gemoedelijke onderdrukking afgebakende dictator-regeering, welke slechts de hoogste belangen der natiën kent, zooals de hoofdmannen die echter opvatten. Herhaald wordt, alwetende lezer of lezeres, wat gebeurt er in de onmiddellijke omgeving van Madrid?
Maar wat gebeurt er tevens in de beraadslagingen der zoogenaamde regeeringen van Valencia en de Generaliteitsregeering van Barcelona, wier hoofdmannen elkaar niet goed vertrouwen, en er liefst ‘uit’ willen, indien hun beschermers hun wat meer vrijheid gunden, ‘uit’ naar het onder ‘kameraad’ Blum zoo zalige Frankrijk? Wat gebeurt er in Rome met Mussolini en zijn naaste beraad ten opzichte van Marokko, de zoo zeer gewenschte steunpunten voor de Italiaansche vloot in de Middellandsche Zee. waarvan in het Romeinsche ‘Palazzo Venezia’ zoo lieflijk wordt gedroomd, doch de nuchtere werkelijkheid, door Groot-Britannië in perken gehouden, niet de minste verwezenlijking toelaat? Onge- | |
| |
veer hetzelfde is het geval met Adolf Hitler en zijn vrienden, die, bij gebrek aan beter, zich zeer gaarne zouden vergenoegen met eenig Marokkaansch koloniaal bewind tegenover Gibraltar, maar zich alvast vergenoegen met de ertsdelving uit de mijnen bij Melilla, welke zij op echt-Duitsche, dat is grondige wijze uitknijpen tot de laatste korrel ijzerstof naar de gieterijen in ‘der Heimat’ is overgebracht. De Schepper van alle goede dingen heeft echter de ertsmijnen van Melilla rijkelijk voorzien. En wat gebeurt er met de Italiaansche, met de Duitsche versterkingen van Franco's leger, in mannen, ‘vrijwilligers’ genoemd, en in vechtmateriaal? Waarschijnlijk hetzelfde als wat in dit land der vroegere ‘Romancero’ gebeurd is met gelijke versterkingen uit Soviët-Rusland en half-Soviët-Frankrijk van ‘kameraad’ Blum. Men berekent de vechtende versterking op 70.000 man over beide zijden verdeeld. Alwetende lezer of lezeres, zeg het precies, zèèr precies, wat er in Spanje en elders met dit vraagstuk voorvalt. Want zelfs de Engelsche ‘gentleman’ bij uitnemendheid, ‘mister’ Anthony Eden. minister van buitenlandsche
zaken, heeft er geen flauw idée van, al wilde hij zoo gaarne de regeeringen der mogendheden, welke dit vraagstuk in het bijzonder aangaat, met zachte banden binden, dat zij voortaan de twee strijdende partijen in Spanje geheel overlieten aan hun tot zekere hoogte toch wel idealistischen vechtlust voor wat zij in de Spaansche toekomst wenschelijk achten. Nog is het Vereenigd Koninkrijk zeer machtig, haast even machtig als de zoo heilzame algemeene vrees voor oorlog, welke ongetwijfeld het eind zou zijn van heel het Westersche verleden met zijn mooie volkseigenschappen diep wortelend in het voorbijgegane van vermengde sagen en overleveringen. Maar is Engelands macht op dit oogenblik verkernd in zelfbeheersching of in zwakheid? Duitschland, Italië zijn intusschen ook machtig geworden. Frankrijk met zijn ‘monsieur le ministre-président’ Blum en diens vrienden en vriendinnen van de communistische petroleum, zijn óok te ontzien. Vooral tegen Duitschland. Als altijd heeft Frankrijk voor zijn communistische lezers een zeer onderhoudende dagbladpers, waarvan men het talent der medewerkers en werksters niet kan ontzeggen. Het dagblad ‘L'Oeuvre’, bijvoorbeeld, bezit in zijn élégante ‘pétroleuse’, Madame Généviève Tabouin, tegen Duitschland, in het bijzonder tegen den eerzamen
| |
| |
Hitler, een vuurspuwster, voor wie zelfs generaal Göring eenig ontzag heeft. Op het oogenblik is hij in drukke beraadslaging met Mussolini te Rome over het aan de heeren in de Londensche Downingstreet, die er op moeten wachten, te geven antwoord op het voorstel om de twee Spaansche vechtjassen over te laten aan hun eigen toekomstige uitputting, onvermijdelijk indien zij geen hulp van buiten ontvangen. De Britsche openbare meening heeft nog steeds een bitteren nasmaak van wat vorig jaar in Abessynië met den Italiaanschen overval is gebeurd. Voorzichtigheid is goed voor een regeering. Verantwoordelijkheidsbesef misschien nog beter. Maar men is een groote mogendheid met een oppermachtige vloot en ontzagwekkende luchtvloot tevens, of men is het niet. Deze machtsmiddelen bestaan voor een natie niet om bij de kostbare aardigheidjes in de zilverkast te worden gezet. Men moet den moed hebben om hen nu en dan te voorschijn te halen en te laten zien onder de waarschuwing aan allen wie haar kan aangaan: ‘houdt er rekening mee.’ Gelukkig heerscht overal, zelfs in de geheimste zittingen van de U.S.S.R., een heilzame vrees voor oorlog, ofschoon Soviët-Rusland het eenige land lijkt, - vergeet men een oogenblik de dreiging van het sterke ‘Derde Rijk’ en zijn ‘Leider’ - dat eenige kans heeft bij een nieuwen wereldoorlog, hoe de uitslag ook zij, te kunnen winnen. Adolf Hitler heeft ter gelegenheid van de jongste diplomaten-receptie zulke lieflijke vredeswoorden doen hooren, dat ‘mister’ Eden gevaar liep te gelooven, dat het allemaal waar was, en er bij in te dommelen. In diens fijn gelaat werden de oogjes zoo klein, werd de glimlach zoo zalig, dat Madame Généviève Tabouin zich haastte Blum met haar vlammendste petroleum te bespuiten uit vrees dat onze ‘kameraad’ metterdaad den stroom vrijwilligers naar Spanje zou weten af te dammen. Ofschoon Duitschland, naar
het schijnt, ongestoord daarmee doorgaat, zooals trouwens Italië ook. Schijnbaar zijn de beide dictators op dit oogenblik verkondigers van den vrede: zij hebben geld noodig, buitenlandsche leeningen. De een ter spoedige ontwikkeling van Abessynië, de ander voor zijn paraatheid van leger en vloot. Doch dier hoofden bezitten een heimelijk respect voor de Britsche en Fransche strijdmachten, en wachten zich wèl voor onberaden militaire explosies. Wel kent men de Italiaansche en Duitsche uitingen ten opzichte van een in
| |
| |
Spanje mogelijk Bolsjewistische toekomst. Niemand in West-Europa heeft bij de verwezenlijking daarvan een direct belang. Maar indien de twee landen en hun regeeringen zich toch eens geroepen zouden gevoelen om metterdaad die verwerkelijking te beletten, wat zouden Engeland en Frankrijk anders kunnen doen dan metterdaad te waarschuwen: ‘geen stap verder’!? Daarom waakt ook de communistische technische dienst in Frankrijk, welke echter, zooals men weet, in alle landen haar min of meer snuggere, volgzame, openlijke, doch vooral geheime vertegenwoordigers bezit, aan een reorganisatie van verweer tegen het nationale leger. Er zijn sinds lang in de kazernen en kantinen cellen gebouwd met geheime lijsten van officieren en soldaten: anders gezegd ‘vijanden’, ‘neutralen’, ‘sympathiseerenden’ en ‘aanhangers van het Communisme.’ De ‘vijanden’, onverschillig wie, waar en door wie, moeten worden geélimineerd, d.i. dadelijk afgemaakt, vrouwen en haast volwassen kinderen met hen. Bij het uitbreken van een algemeene rebellie moet vooral worden gelet op hen die, hetzij militaire intellectueelen, hetzij burgerlijke, reeds onder burgerlijk bestuur met het Communisme sympathiseerden. In het burgerlijke leger waren zij een ongewenscht ofschoon geheim element. Op den duur zullen zij dit ook zijn voor de communistische ontwikkeling. Zij worden ‘geélimineerd’ bij den geringsten twijfel aan hun trouw. Waarlijk, reeds nu heeft de toekomst overal een lucht van rotting en ontbinding.
Willen wij liever teruggaan tot aangenamer bespreking? De Britten, eilandbewoners, zijn, àls zij denken, aangename bezigheid doch niet steeds zonder gevaar, gewoon te denken als eilandbewoners. Als een hunner in geestelijke ontwikkeling boven de meerderheid pleegt uit te steken en zijn denkbeelden daardoor een onbelemmerder overzicht ontvangen, hij aldus deze onze mierenwereld leert zien als iets grootsch, breeds, schoons, geweldigs zelfs, en zijn denkbeelden daaromtrent, vergeleken bij die der anderen van zijn volk, door stormen omwaaid, door aardbevingen geschud, door eigen geestkracht vastgesteld zijn, dan zegt men van hem: ‘hij denkt in continenten.’ Aldus sprak men aan het eind der vorige eeuw over ‘sir’ Cecil Rhodes, die voor de ontwikkeling en aaneengroeiing van Zuid-Afrika onder Britsch ‘dominion’ van zooveel beteekenis is geweest.
| |
| |
Dit is in Nederland aan de stormende Noordzee, met zijn historische verre koloniale bezittingen in den Indischen oceaan nièt het geval. De Nederlanders, voor zooveel zij dan denkens groeikracht bezitten, en daarin worden opgeleid, zijn van huis uit gewoon in continenten te denken. Al zijn niet allen daarom bij Cecil Rhodes te vergelijken. In hun beste individuen reeds van der jeugd af gewoon te denken aan mogelijkheden ter ontwikkeling in die verre Oostersche landen, zijn zij later, stutten van het Nederlandsch en Nederlandsch-Indisch volksbestaan, de mannen, die de groote overleveringen onzer kolonisatie weergaloos voortzetten. Zooals ook door de kenners dezer maatschappelijke mogelijkheden in het ‘British Empire’ ridderlijk wordt erkend.
Ongeveer een kwart eeuw voor het eind der vorige gevoelde ons volk zich als 't ware opnieuw geboren. Een nieuwe lente ontsproot, een nieuwe bloei ontstond, een nieuwe kracht brak uit aan alle kanten, allermeest geestelijk. Want aan gezonde lichaamskracht heeft het ons polder- en door de golven gebeukt eilandvolk nooit ontbroken. Daar waren ‘de mannen van tachtig’! Er was geen geestelijke richting in het leven of die ontdekten er voor hun volksbewustzijn schoonheid in en kracht, toekomst en zelfontwikkeling tot ongekende afmetingen. Een deel hunner bleef arbeiden in het oude land om dit op te stuwen hoog in de rij der Westersche volksgemeenschappen, een ander deel, nauwelijks wetende, dat ook zij behoorden tot hen, die dan later ‘mannen van tachtig’ zouden worden genoemd, ging naar Indië en ontgon zich daar een baan.
Toen na Napoléons val een eind kwam aan het korte Britsche interregnum over het Nederlandsch-koloniaal archipelbezit in den Indischen Oceaan, en de tijdelijke gouverneur ‘sir’ Thomas Stamford Raffles, dit, niet zonder spijt en ergernis, had over te geven aan zijn Nederlandschen opvolger, achtte hij de toenmalige Britsche regeering overdreven eerlijk jegens haar hardnekkigen kolonialen mededinger aan de overzijde der Noordzee. Aan de Zuidpunt van Malakka, zoo veel beteekenen heenwijzend naar het uitzonderlijk-heerlijk koloniaal gebied, waarover hij, zijns inziens. ten bate van de Britsche gemeenschap veel te kortstondig zeggen had gehad, lag daar nog een soort Niemandsland, dat, docht hem, gelegenheid schonk om het oogenblik af te wachten, dat Britsch
| |
| |
bestuur het volk der Nederlandsch-Indische eilanden, in het bijzonder Java en Sumatra, opnieuw gelukkig zou kunnen maken. Doch ‘sir’ Thomas Stamford Raffles kende de koloniseerende Nederlanders zijns tijds niet goed. Ook hij had vergeten, dat zij nog slechts een halve eeuw geleden met hun machtige vloot in de Indische zeeën de Britsche overheersching overal in den weg hadden gezeten. ‘Sir’ Thomas Stamford Raffles ging echter van Singapore, dat hij stichtte, heen en de Hollanders kwamen er. Zij kwamen in grooten getale; zij kwamen er met al hun door Napoléon onderdrukte geestkracht; weldra beheerschten zìj Singapore en niet de Engelschen opnieuw den Nederlandsch-Indischen archipel. Zoodat, toen in de laatste jaren der vorige eeuw de toenmalige Prins van Wales, later George V van de door Raffles gestichte tropische stad Singapore met zijn bronzen standbeeld uitdagend uitziende naar Sumatra, moest getuigen, dat het een Chineesche kolonie was onder gezag van den koning van Engeland, economisch echter bestuurd door Nederlandsche kooplieden.
Aan het eind der vorige en het begin dezer eeuw ging voor den schrijver dezer bladen het Nederlandsch-koloniaal verleden feitelijk en feestelijk open, wijl hij in Klein-Azië, Turkije, Perzië, Hindoestan en Ceijlon de voetstappen der vaderen volgde. Met hartverheffing aanschouwde hij wat zij overal aan nuttige, vooral commercieele instellingen hadden nagelaten, al moesten zij zoovele hunner makkers neerleggen in de ontelbare zon-doorgloeide graven, gedekt door onverwoestelijke steenen, soms door trotsche graftempels. Deze gedenkteekenen dwongen hem tot stilstaan met ontbloot hoofd en hem danken zoon geboren te zijn van zulk een volk.
Hij kende echter ook de nieuwere geschiedenis der Nederlandsche kolonisatie en wist, dat zijn volk, hoewel door Marxisme vergiftigd, toch den kolonialen strijd op schitterende wijze volhield. Nog steeds zond het, allen gekanker ten spijt, groote dienaren uit naar die verre, doch toen allerminst onderworpen volken, die recht zouden hebben gehad hun eigen leven te leven, indien dit in harmonie ware te brengen geweest met de overal naar vaste wetten zich ontwikkelende maatschappij. Daar waren op Java Van Heutz en Colijn. Zoo kwam hij ook in Singapore. Tot zijn spijt was daar echter niet meer een der geniaalste dienaren der
| |
| |
Nederlandsche kolonisatie, leider toen nog mèè van ‘de Nederlandsche Handelmaatschappij’, de heer H.W.A. Deterding. De conduitestaat van dezen eminenten landsdienaar is hem onbekend. Slechts uit de verte heeft hij hem op zijn verdere loopbaan, ook in den Britschen ‘Shell’-dienst met dien der ‘Bataafsche’ verbonden, kunnen volgen. Tot zijn voldoening kon hij reeds vroeg vaststellen hoezeer de heer Deterding, door kameraden en in zijn beginnersjaren ‘Hij-weet-Alles’ geschertst, in zoo hoog aanzien stond bij het tegenwoordig Britsch koloniaal gezag, dat dit hem tot ‘baronet’ verhief met het predicaat ‘sir’ voor zijn doopnaam. ‘Hij-Weet-Alles’-Deterding! Geen wonder, dat een Nederlandsche Universiteit hem later het eeredoctoraat toekende.
Misschien is het ‘sir’ Henry Deterding nooit bewust geworden, dat men ook hem tot ‘de mannen van tachtig’ kon rekenen, men hem kon achten tot die groep te behooren, welke het Nederlandsche volk zoozeer geestelijk heeft verjeugdigd. Doch dit kwam ook wijl hij, onder ons geboren en getogen, zich had geoefend ‘in continenten’ te denken.
Dit laatste heeft hij thans opnieuw bewezen. Iedereen jammert om de chaotische wijze, waarop de menschheid sedert welhaast een kwarteeuw leeft. Maar jammeren doet ‘sir’ H.W.A. Deterding allerminst. Hij heeft zich vrij gemaakt van de ‘Shell’, maatschappelijk zich, naar het schijnt, ook vrij gemaakt van de Nederlandsche samenleving en zich metterwoon gevestigd in dat veel gewraakte Duitschland van den eminenten Adolf Hitler, met Göring en Göbbels, een driemanschap van hetwelk men niet kan zeggen, dat het vergiftigd is van Marxisme. Niettemin, en door welke oorzaken ook, is het Duitsche volk er zeer ernstig aan toe. Ook het onze in vele opzichten. Het een heeft honger en het ander haalt uit zijn bodem, dank zij een nooit rustenden arbeid en steeds zoekenden geest, voedsel tevèèl en, ergernis der ergernissen, dit laatste verrot soms op de velden. Aldus heeft de heer dr. H.W.A. Deterding zich in den laatsten tijd gezet om zijn geboortevolk en dat zijner latere keus beide te helpen, en dit wel door een bedrag aan gelden vast te stellen van tien millioen Hollandsche guldens, dat hem in staat zal stellen honger en lichaamskracht van het eene volk te bevredigen door de landproducten van zwoegende kracht van het andere volk. Wij vinden dit voor een jammerlijken tijd,
| |
| |
waarin God ons tot leven heeft gezet, een schoon en bemoedigend voorbeeld van practische volkshulp. Het Nederlandsche volk zal dan, dank zij den heer H.W.A. Deterding, ter gelegener tijd het hongerend Duitsche volk misschien ook van boter voorzien, zooals het dit thans doet van eieren, al snauwt generaal Göring dat het zijne eêr kanonnen noodig heeft dan boter. Wellicht denkt hij zelfs, dat het voor zijn volk beter is op het bloote lijf een maliënkolder te dragen dan een verschooning. De zin zijner bewering werd echter voorheen beter aangegeven door de oude Hanzeaten en hun leus: ‘navigare necesse est, vivere non necesse.’ Maar het ligt er toe, dat de Nederlanders te veel boter produceeren - dit is trouwens ook het geval met margarine - en het Duitsche volk ondervoed wordt, allerminst ter gunstige voorbereiding tot een nieuwen oorlog. Doch met oorlog, komt ons voor, en zijn voorbereiding wenscht de heer H.W.A. Deterding niets te maken te hebben. Hij heeft van zijn jeugd af geleerd te denken in continenten, deze wijze van geestelijk leven onder alle omstandigheden waar ook in West en Oost op de werkelijkheid en verwerkelijking toegepast, en ziedaar hem in de tweede helft zijns levens geplaatst voor de zeer moeilijke vraag hoe een zoo groot bedrag aan geld wijs en weldadig te doen afvloeien om twee volken, die ieder op eigen wijs de nooden des levens kennen, tot heil te zijn.
Ja, hij behoort tot de groep der ‘mannen van tachtig’, op wie heel ons volk fier is. Ondanks dat er onder ons nurksen zijn, die een anderen kijk hebben op het hoe zijner hulp.
|
|