| |
| |
| |
Iets over een aankomend dichter door Dr. Willem Kloos.
(Barend de Goede. Tusschen twee vuren. Uitgave van J.H. Kok N.V. te Kampen.)
Als altijd bedaard-eenvoudig, zonder eenige ijdele zelfverheffing geleefd hebbend mensch, die nu reeds zeven-en-vijftig jaren spontaan en krachtig en haast altijd vredig heeft medegeholpen om de Hollandsche lettren op een hooger plan te brengen en te houden, waartoe ik zelf in 1880 den eersten kalmen kritischen opstuw van uit mijn achteraffe psychische Onbewustheid gaf, die gelukkig, ondanks elken tegenstand, logisch-willend en steviggezond is gebleven, interesseer ik mij nog telkens weer, zooals te allen tijde vroeger, voor elk nieuw jong dichter in wien iets echt-levends blijkt te bestaan. En tot deze heb ik nu gemerkt, dat met zijn bundel Tusschen twee Vuren ook Barend de Goede is gaan behooren.
* * *
Duidelijke verzen en duistere verzen, in de allereerste jaren van mijn opkomst, toen ik inwendig reeds altijd werkzaam, en breed-geestlijk bezig, staeg solied maar stilweg mijn best had te doen om niet onverhoeds door de tegen mij instrevende willetjes van anderen omvergegooid te worden - maar, gelukkig, kon ik altijd op mijn eigen geestelijke beenen blijven staan - duister en duidelijk, herhaal ik, waren in dien tamelijk-egalen tijd twee allerzonderlingste want natuurlijkerwijze geheel en al subjektieve stopwoorden, waarmee de recensenten van een halve eeuw geleden
| |
| |
menigmaal speelden om van iets af te komen wat boven hun eigen aanvoelingsvermogen en begripsmacht ging, die beiden tamelijk zwak waren gebleven, omdat zij diepst-in uit zichzelf geenerlei psychisch benul van de letteren hadden noch zelfs veel gelezen. En daar het publiek in het algemeen in een soortgelijk geval verkeerde, hoogstens las dit wel eens een krantartikel, dat door zijn nuchteren inhoud dadelijk bij de menschen kon inslaan, waanden zij er zeker van te zijn, hun plaatsje van literair beoordeelaar te zullen behouden als zij in dezen gelijk-op oordeelden met de meerderheid, zoodat deze, hierdoor gestreeld, onwillekeurig ‘ja’ zou kunnen blijven knikken tegen wat zij las in haar orgaan.
Populair, dus dadelijk verstaanbaar voor den eersten den besten dus zelf ondichterlijken mensch moesten alle uitgegevene verzen gesteld zijn en dus b.v. van den goeden Nicolaas Beets, die in zijn eerste jongemansjaren een zekere mate van snel bevattingsvermogen en uitbeeldingskracht voor het daaglijksche gedoe van gewone menschen blijkt bezeten te hebben, nam men dus ook zijn daarna gekomene zedekundige rijmen aan voor goede dichterlijke munt. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik als jong dichterlijk dus voor natuur en menschlijkheid dikwijls snel-ontvanklijk mensch reeds er absoluut niets in kon vinden, op eenige realistische gedichtjes na, wat mij trof. Die van J.J.L. ten Kate behaagden mij een beetje meer soms, omdat ik er een veel echtere, rhythmische beweging in vond, die Beets, als rijmer, behalve in de Damiaatjes b.v. meestentijds heeft gemist. Ja, Ten Kate bezat, op zijn eigene wijze, een van binnen uit stuwende en aangename oratorische geaardheid, die velen van vroeger beviel en die mij zelf nog soms voor eenige oogenblikken prettig kan doen meewieglen op den gang van zijn verzen. Maar Beets had daar niets van. Sinds hij er mee moest ophouden om in zijn verswerk nadoenerig-romantisch te zijn, werd hij krachtens zijn beroep niets anders meer dan een minzaam-vredig betooger in proza of in weinig suggestieve maat.
Ik kwam er toe - ik weet niet op welke inwendige wijze van verst-in levend onderling verband - om deze niets kwaads-bedoelende karakteristiekjes te geven, die al lang in mij geleefd hebben, door het niet zonder genoegen onbewust fijn-auditieve en visueele doorspeuren der verzen van dezen modernen poëet.
| |
| |
Hij schrijft betere want niet zoo saaie rijmstukjes als Beets heeft gedaan, want hij heeft iets in zich meegekregen van de makkelijkdoende vlotheid van Ten Kate, maar tegelijkertijd bezit hij iets fijnerziends in zijn geest dan de wel wat al te vage breedheid van de op sommige plaatsen nog altijd eenigszins waardeerbare vloeiendheid van Ten Kate's Schepping, en daar ik mij gelukkig nog steeds ferm-geestlijk weet te houden - want dit hangt altijd meer samen met de inwendigste Psyche dan met het somtijds brooze lijf - hoop ik en vertrouw ik, dat ik het mag beleven om Barend de Goede, dien ik niet persoonlijk ken, als ik eens waarlijk oud word, te mogen begroeten als erkend poëet. Want thans ontbreekt daar nog wel eens een enkle kleinigheid aan. Ik wil hier niet in het openbaar gaan strubbelen over enkele rhythmische onhandigheden, die ik in zijn verzen ontmoette. Ik ben nooit in mijn kritieken een abstrakt doend redeneerder geweest, die de puntjes op elke I zet, krachtens een vroeger door andere menschen bedacht systeem. Neen, ik ben in mijn kritieken en beschouwingen en in mijn handelingen en denken, bv. in mijn verzen, nooit iets anders geweest als een logisch levend mensch, die bij al zijn werken en woorden blijft uitgaan van den diepsten Grond achter zijn aldiepst menschlijk Wezen en doen dien hij zijn Ziel voelt te zijn, zonder dat hij ondanks al zijn peinzen en dan langzamerhand iets bevroeden gaan, ooit anders dan heel vaag intuitief heeft kunnen raden wat dat Diepste Allerverste in hem eigenlijk binnen in zichzelf is, ofschoon hij den invloed er van op zijn gewone sterflijkheid als bewuste jongeman reeds ging bespeuren. Ik heb dat allerverwijderdst Inzijn mijner Algeheelheid dan ook altijd hooggehouden of, juister nog, het hield zich zelf hoog en heeft den meer naar buiten liggenden kant van mijn geest belet om ooit laag, dus bv. leugenachtig te doen. Ik ben altijd sinds mijn allervroegst zorgvuldiglangzaam proevend en dan van 't
allerbinnenste uit psychisch nadenkend schrijven reeds een beoordeelaar geweest, die er zich voor hoedde om zich ooit in zijn ernstig-geestlijk prozawerk te laten besturen door zijn stemmingen, zoodat ik altijd ook op mijn tegenwoordigen verderen leeftijd nog alles volledig kan blijven onderschrijven wat ik als kritikus vroeger op het papier heb gebracht. En ik denk hier volstrekt niet zoo over het prozaschrijvende deel mijner Eigenheid uit met mijzelf ingenomene
| |
| |
ijdelheid, aan welke zotte eigenschap ik nog nooit ben gaan lijden: in het spreken met anderen zeg ik haast nooit iets over mijzelf, omdat ik als nog half-kinderlijke jonge jongen van 14, 15 jaren reeds tot het stille besef ben gekomen, dat ik verkeerd deed met over mijn diepst-in altijd eenzaam blijvend Zelfje iets tegen schoolkennisjes of in mijn huisgezin te zeggen, daar de eerstgenoemden dan zwegen omdat het hun volstrekt niet interesseerde, en de saem met mij wonenden hetzelfde deên. En zoo bleef ik dus stil lezen en vanzelf daartusschendoor gelaten mijmeren en werd dan als met een electrisch schokje van tijd tot tijd getroffen omdat er uit mij een heelemaal in mij blijvend gevoel sterk beslist naar boven kwam wat ik nooit had gehoord dus vóór dien tijd niet wist. En als ik dan een of twee dagen later in mijn eentje wandelde en eigenlijk aan niets dacht - ik keek alleen maar links en rechts, - werd ik een oogenblik kalm verbaasd soms, daar ik merkte dat er onverwacht, want heelemaal spontaan, een soort van vervolgje op dat eerste denken in mij rees. En dan trachtte ik met mijn bewusten wil logisch dat denken voort te zetten; maar dat lukte mij dan slechts een heel kort poosje, want dan moest ik weer een langer of korter tijdje wachten tot dat denken van mijn binnenste geaardheid zich aan mijn bewustheid had geopenbaard opnieuw en in zuiver logisch verband met het vorige zich bleek voortgezet te hebben. Zóó is o.a. mijn bekende Inleiding tot Jacques Perk ontstaan. Dat eerste meer belangrijke proza-opstel heeft mij ongeveer twee maanden gekost, voordat het volledig in orde was gekomen. Maar natuurlijk is het Allerdiepste van mijn Binnengeest langzamerhand in den loop van vijftig jaar wat meer ervaren, dus knapper geworden in het uitspreken zijner bevindingen, zoodat ik thans geregeld iedere maand op schrift kan brengen, wat hij mijner meer gewone Daagschheid mee te deelen wenscht. En hetzelfde vertoont ook mijn
met mij te saam geborene aanleg voor het schrijven van verzen, die zich een tijdlang nu een 30 of 40 jaar geleden langzaam werkend voor een tijdje heeft laten tot zwijgen brengen, omdat de toenmalige pers altijd maar door ging smalen weer, als zij in rijm en maat iets van mij onder oogen kreeg, zooals zij dat tegenwoordie ook nog wel eens een enkele maal pleegt te doen als een journalist persoonlijk reden meent te hebben teneinde zichzelf en zijn eigen innerlijk willen te kunnen
| |
| |
blijven handhaven, om mij kort en bondig en niet vriendelijk een beetje naar beneden of op zijde te duwen. Doch ik voel mij gelukkig nog jeugdig want stevig en ga het dus zwijgend voorbij, behalve als er zware vergissingen daarbij worden gemaakt. Maar dat dit niet zoo dikwijls meer gebeurt, vindt zijn oorzaak in de feitelijke mededeelingen, die ik overal waar dit volstrekt noodzakelijk wordt, van tijd tot tijd te doen placht en pleeg, en waarop dan vroeger soms werd geantwoord, dat Willem Kloos weer over zichzelf had uitgeweid. Terwijl ik dan toch in waarheid niets anders had gedaan als de door andren in hun subjektieve stemming neergeschrevene dwalingen omtrent mijn letterkundig leven en mijn altijd logisch-voelen blijvende persoonlijkheid door de historische feiten, die ik altijd volkomen eerlijk en rustigvoelend weergeef, voor goed dus ook voor de verste toekomst, als deze zich nog om mij bekommeren wil, te wederleggen.
Ik bekommer mij wezenlijk niet zoo intensief meer als vroeger soms erom, of ik na mijn later afsterven voorgoed zal zijn verdwenen in den Eeuwigen Oergrond van alles, of dat ik dan nog zou moeten verder leven met behoud van mijn Bewustzijn in een ander soort van bestaan, in een metapsychisch Aanzijn. Ik heb hier altijd van knaap reeds uit mijzelf ziend en denkend en alles onderzoekend en onbaatzuchtig voelend eerlijk en verstandig gewerkt en gehandeld en diepst-in heb ik mij krachtig gehouden ondanks alles wat mij overvallen kwam. En nog zwaarder dan de eerste helft van mijn leven hier zal een nog eventueel verder voortduren van mijn eerlijk wetend willen allicht niet kunnen wezen. Maar in elk geval, zoolang ik tenminste geestlijk-krachtig kan blijven, zal ik hier mijn best blijven doen voor de Nederlandsche letteren.
Ik verdiep mij nog altijd geestlijk-intensief en volkomen neutraal in alle dichtwerken die ik lees, zooals ik daar nu reeds meer dan een halve eeuw geleden mee begonnen ben te doen en dus als hoe langer hoe fijner doorvoeler van alle soorten van dichtkunst, vermag ik over deze 43 blz. het volgende te zeggen.
B. de G. is een Christlijk-geloovig dichter, wat ik natuurlijk best vind, omdat zijn godsdienstigheid een echt dichterlijke dus niet stijf-koel predikende gevoelsstaat van zijn innerlijkst Wezen blijkt te zijn, niet op de manier van, want veel jeugdiger en zachter
| |
| |
maar toch even echt als het Christelijke voelen van Joh. van Vollenhoven en dat van Jeremias De Decker, welken beiden zeventiende-eeuwers ik als mensch-en-dichter altijd zeer genegen geweest ben en blijf.
Wat de innerlijkste aard en beteekenis van het heele leven en alle letteren is, ik ben er als knaap reeds heel spontaan en diep van uit mijn geestelijke Eigent over na gaan denken, omdat ik als klare en stellige geest mij nooit voor sterke beweringen van anderen en allerminst voor die der Massa lang en eerbiedig buigen bleef. En dus ging ik mij spontaan toeleggen op de studie der letteren, omdat ik daarin vooral den diepen geest soms aantrof, die in alles leeft. En dien geest leerde ik langzaam-aan hoe langer hoe scherper en fijner ervaren, want aanvoelen. En zoo kan ik hier met vredige verzekerdheid, voor zoover een weer vergaan moetend verzekeraar van iets overtuigd kan zijn, verklaren, in de letterkunde heb ik bewezen dit te vermogen, dat er in dezen auteur van nog niet altijd volmaakte verzen iets echt geestlijk levends bestaat, wat hem verder kan brengen.
|
|