| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MLXXII.
Als jonge, bleeke, vreedge, schijnbaar-brooze schoot
Soms plots in me óp een verre vrees, dat 'k met mijn vreemd, breed streven
Alleen zou blijven. Als stil kind reeds leerde ik kennen 't Leven.
Vervelend leek 't mij, daar standvastig elk mij weerstand bood
Zoodra 'k iets zeide of doen wou. Dies, diep-vredelievend, sloot
'k Allengs mijn geest en mond geheel. Klein-innig moest 'k soms beven
Voor wat mij nú weer stond te wachten, maar daaronderdoor zich weven
Bleef voort mijn voelend denken. Eindlijk, eindlijk langzaam groot
Want twintig zijnde, apart ik woonde, en nieuw zot leven vloot
Eensklaps op mê af, maar ik bevoer 't, gestadig sterk gedreven
Door eignen vasten wil, ofschoon ik tegenstoot op stoot
Van Dommen kreeg, die wou'n mij stuiten wat mij soms verdroot
Doch kalm en krachtig, meer behoedzaam, wendde ik nooit mijn steven
Neen, beter keek ik uit. Niets hier, in 't Zijn, wierd me ooit om 't even.
| |
| |
| |
MLXXIII.
Als kind reeds voelde ik weetloos boven 't Daagsche iets. Klagen
Nooit deed 'k, stil weenen zelden. 'k Was een vredig-kleine.
Bewustloos half bevroedde 'k veel reeds, want ik bleef diep deinen
Spraakloos op 't zonder eenge zichtbre wissling alle dagen
Op eendre wijze voort zich slepend Aanzijn, dat 'k verdragen
Zwaar-voelend maar gemoedlijk bleef, verdurend alle pijnen
Van binnen, los van hoop want uitzicht, maar toch zonder dreinen
Want wen ik een heel schaarschen keer 't als mijmrend kind ging wagen,
Te zeggen iets wat niet beviel, werd 'k wel niet dra geslagen,
Maar kreeg 'k een korten duw der ‘Moeder’, die mij rad deed deinen
Tegen den muur der kamer, daar 'k gedurfd had iets te vragen.
Een half uur moest 'k daar staan, totdat vergeten 'k wierd. O, 't dagen
Van 't lang geleedne niet vergeetne in 't heldre hoofd, 't sterk-fijne
Dit leven is me op 't laatst gebleken niets te zijn dan Schijnen.
| |
| |
| |
MLXXIV.
Steeds zag ik alles hier uit vreemdsten diepsten Ondergrond,
Want 'k ben veel meer Germaansch dan Gallisch. Zwak, beduusd geboren,
Blijf ik heel licht beduusd nog leven. Raadslig uitverkoren
Ben 'k om te mijmren maar te doen toch altijd door. Gezond
Voelen en kalm beslissen blijf ik en met strakken mond
Hoop ik te sterven, onderwijl 'k mij vredig voel doorboren
Door 't Weten, dat ik veel te veel nog soms mij liet bekoren
Door uiterlijke schijnbre dingen van dit wereldrond.
Zoo voelde ik reeds als jonge man maar niet zoo duidlijk. 'k Vond
Vaak heel veel prettig's in dit Aanzijn, want gestadig sporen
Zag 'k in mijn Eigent van iets psychisch-dieps, waarvan 'k dan kond
Deed in mijn vele werken. Och, wij leven hier verloren
Maar 'k werd tevreên, en sterf eens sterk, daar 'k dan niets meer te hooren
Behoef van al de dwaasheen, die hier warlen in het rond.
| |
| |
| |
MLXXV.
Och, mijn geheugen, haast zoo sterk als mijn standvastigheid,
Liet later stevig zien me op eens, lijk zij geweest zijn, dingen
Welke in mijn prille jongensjaren stevig áan mij gingen,
Maar waar ik thans nog slechts verst-in verheugd door word of lijd
O, Ziel, die toen als hitje in dien alvroegsten knapetijd
Maar later als een leeuw naar 't allerwijdst Begrip ging springen
Totdat mijn wijzre geest u greep en mij gemoedlijk dwingen
Als goede Meester ging tot rust met zijn bezadigdheid.
Wie vroeger kwelden mij gestadig met hun wisselingen
Waardoor zij zelve als zwakken heel onzeker bleven zingen,
Verloren zich in 't Weetlooze Ongeziene en 'k ben hen kwijt.
Och, als ik zelf na 't Eind der aardsche moeite eens overlijd
Laat dan met rust mij, laak niet, prijs niet, lees alleen wat zingen
En denken bleef mijn indiepst Wezen heel zijn levenstijd.
| |
| |
| |
MLXXVI.
'k Voelde achterom en in me als eenzaam knaapje Wezens, maar
Mijn andre strakkre Zielehelft gerust mij hield toch. Beide
Mijn ouders, diep-verschillend, deên harmonisch samenglijden
Door hun vereening eignen en der Andere aard als paar
Van goedig-kalm verstaan en wijd-diep voelen en dus ‘raar’,
Scheen 'k dwazen schijnbren psychologen, die zich eng verleiden
Lieten hun Eigent als de Norm te zien. 'k Blijf een bereide
Om aan te nemen wat diep-juist mij bleek, maar 't vlot, half-klaar
Beslissen van de massa niets mij zegt. Te psychisch-gaar
'k Ben om voor goede munt te nemen 't nuchtere onderscheiden
Dat zonder voelend peinzen houdt zichzelf voor striktlijk-waar.
Zelf lijd en leed 'k als mensch door 't, als de wind, zoo snel verbreide
Wanen der vlakke Menigt, die 'k als Zwijger blijf vermijden.
Diep door mijn Daagschheid heen ik altijd naar 't Een-Juiste staar.
| |
| |
| |
MLXXVII.
'k Wierd vroeger driftig-sterk, een enkle maal, en stevig sloeg
'k Dan enklen om, die door mijn logisch willen boos-bewogen
Uit al mijn doen en laten een vergiftgen leugen zogen,
Wat 'k dan geruimen tijd gedwee met kalmen moed verdroeg.
Zachtmoedig-zelfbeheerscht, ik hield mij staande en nimmer vroeg
'k Aan andren stoffelijke hulp, maar 'k was niet trotsch, zoodat ik 't pogen
Van Goeden soms, te helpen mij, kalm aannam. En gedoogen
Lastringen bleef 'k vaak, lijk elk schipper 't schuim om hoogen boeg.
Eéns slechts werd 'k woedend driftig, maar ook toen niet heb 'k belogen
De wereld met mijn woord. Op 't eind, van alles kreeg 'k genoeg.
De hand sloeg 'k aan mijn Zelf, daar 'k werd van elken kant bespogen.
Toen strooiden machtge onnoozlen rond, dat 'k was geworden ‘sjoeg’.
Maar door mijn stil-gedeegnen Inhoud steeds hield 'k me ongebogen
Daar 'k steeds van binnen uit naar verdre Streek blijf heengevlogen.
| |
| |
| |
MLXXVIII.
Steeds sterk-diep voelend, maar ook breed-verstandlijk, leefde en deed
'k Als knaap reeds en zóó kwam 'k vooruit. Dezelfde goede Leider
Houdt kalm me in evenwicht, want, wen 'k soms wierd een diepe lijder,
Hij steeg me uit de Onbewustheid en mij steunde, zoodat ik reed
Ten slotte vlug op 't steevge ros mijns eignen Inzijns. 'k Weet
Heel 't willen, wenschen mijner Eigent, en ging geen benijder
Ooit zijn van andren, want ook wen men deed als leelijk strijder
Een valschen aanslag op mijn Wezen heel onbillijk wreed
Bleek ik op 't laatst toch - zalig voel ik 't, - de Allersterkste. 'k Leed
Maar toch diep-eerlijk hield ik staeg den moed omhoog. Vermijder
Bleef 'k zooveel 't kon van onvertrouwbren, en geen oogwenk speet
't Iets later mij dat 'k moest dit doen. Och, altijd door steeds wijder
Mijn Wezen voel ik worden en energisch blijf 'k verbeider
Van 't laatste, lijk energisch schrijf ik fijn-energisch breed.
|
|