De Nieuwe Gids. Jaargang 52
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Muziek in avondschemerGa naar voetnoot1) door Pol de Mont †AvondvervenEerst was 't al rood, een zeldzaam rood,
waar alle rood in samenvloot....
roza, karmijn en vermiljoen,
oranje zelfs, - als in een zoen
verzoend, verdoezeld in elkaar...
Dan, langzaam, ging het zweemen naar
citroen-, safraan- en solfergeel,
tot, plots, door al die gelen, heel
een zee van blauw te kronklen liep
en alle geel in groen herschiep.
Maar ook het groen verdween met spoed...
Snel bleekend, werd het tot een vloed
van groen, geel, roos, en 't fijnste blauw:
lazuur, weerspiegeld in morgendauw!
Tot eindlijk al die verven saam
één verve werden zonder naam,
't subtielst, wat ooit een oog ervoer:
het alleredelst parelmoer...
Nu doofde 't leste licht, en, snel,
uit was het wondre tintenspel...
De nacht zweefde uit het Oosten aan,
spreidde over 't al zijn zegevaan, -
niet droevig grijs, niet grimmig grauw, -
maar zalvend, zalig, verzadigd blauw...
| |
[pagina 126]
| |
LiefdeIDat was niets meer dan een even-wuiven
van kleine handjes, zoo blank als duiven,
in 't avondver;
niets meer dan, plotsling, het opgeflonker
van êelgesteente in het wordend donker
gelijk een ster;
niets meer dan 't kraken van kleine voeten
op 't wegegrint, en, om mij te groeten,
een licht gegil ... -
En toch voldoende, om, hoe vele dagen,
niet meer te klagen, niets meer te vragen
en stil te wachten, wat komen wil...
| |
[pagina 127]
| |
IIZoo klein zal zich mijn liefde maken,
dat gij haar nauw bemerken kunt...
Zij, die gelijk de zon kan blaken,
zacht koestren zal ze, als gij 't vergunt...
Zij, die, een aadlaar, op kan stijgen
vlak in den heetsten middagbrand,
gij zult - o! schrik niet meer! - haar krijgen
als weerloos vogelken in uw hand.
Hier hebt gij 't dan! Doe gij er mede
al wat gij wilt!... Uw vingers fijn,
zelfs als zij drukten, presten, deden
het broze diertje toch geen pijn.
Wilt gij 't in vrijheid laten vliegen?
Het kan noch wil toch van u weg!
Rond uw blond kopje zal het wiegen....
- Mag 't op uw schouders zitten, zeg?
| |
[pagina 128]
| |
De liefste wijsjes zal het kweêlen
voor u alleen, als gij 't verlangt!
't Zal zwijgen, als gij zult 't bevelen,
genieten, als gij 't zachtjes prangt.
Wilt gij 't van louter kou zien beven?
Werp neer het op den neschen grond...
Wilt gij, daarna, 't weer op zien leven?
Warm het met d'adem van uw mond.
Maar wat ook gij niet zult vermogen,
al woudt gij 't, - maar dat zult gij niet! -
gij doet den armen, kleinen vogel
niet sterven, zelfs al stierf zijn lied...
Want, wil het al of niet gelooven!
een Liefde als dees, zoo innig rein,
zij kan niet komen dan van boven,
zij moet, en zal onsterflijk zijn.
| |
[pagina 129]
| |
IIIWist gij, wat schat van teederheden
ik in mij voelde, toen gij, heden,
zoo onverschillig voor me zat;
hoe mijn gevoelens en gedachten
opgingen in één machtig trachten
naar wie er geen besef van had;
wist gij, wat wondre liefkoozingen
aan al mijn vingertoppen hingen
als vurige vlinders, vliegensklaar;
en wist gij, welken vloed van kussen
ik in mijn vochten mond moest blusschen,
terwijl gij praatte' en lachtet maar;
wist gij, hoe, voor uw spottende oogen
onzichtbaar, knielend neergebogen
mijn ziel voor uwe voeten zat,
hoe zij, de handen samenvouwend,
vol vroomheid u in 't aanschijn schouwend,
in hoogste ontheffing u aanbad;
o! wist gij 't maar, gij keerdet weder,
boogt u, berouwvol, tot mij neder
en, 'wijl gij me in uw armen sloot,
liet gij me, in 't zaligst zielvereenen,
én vreugd én smart én dank uitweenen,
mijn hoofd gedrukt in uwen schoot...
| |
[pagina 130]
| |
IVIk liep met u, dien voorjaarsdag,
door 't land, langs haag en heg...
Al wat ik hoorde, rook en zag,
is lang uit mijn harte weg.
Ik weet slechts, dat ik naast u liep,
en 't weer was grauw en grijs;
'k weet, dat mijn ziel naar de uwe riep,
en gij waart koud als ijs.
Tot plots uw mond, gansch onverwacht,
mij zulke dingen zei,
dat, vreugdig rillend, ik verstond:
‘En toch..., zij houdt van mij!’
Toen scheurde boven ons, heel hoog,
het dreigend zwerk uiteen,
en aan den reinen blauwen boog
de zon, de zon verscheen...
| |
[pagina 131]
| |
VKon ik, bij ieder ademhalen,
niet in mijn taal, maar in alle talen
heel simpel het zeggen en steeds herhalen...;
kon ik het zingen met zooveel monden,
als ooit daar vogels hun lied verkondden
of blâren op alle boomen stonden;
kon ik het slaken in zooveel zuchten,
als er winden waaien door alle luchten;
ook dàn nog, kleine, wist gij het nauw,
hoe innig en eenig ik hou van jou...
Nu zoek en vorsch ik in de eigen sprake
een woord, dat blake, 'lijk zelf ik blake,
en door oprechtheid uw zieltje rake;
een woord, dat niet enkel juist en goed zij,
maar dat vleesch van mijn vleesch
en bloed van mijn bloed zij
en zuiverste echo van mijn gemoed zij!
Ach; geen en vond ik, dat openbare
van mijn groote liefde de toovermare;
van alle 't mooiste en het innigste
is dit heel simple: ‘Ik hou van je!’
| |
[pagina 132]
| |
VI'k Ben gansch alleen en denk aan u...
Waar zijt gij en wat doet gij nu?
Dacht gij aan mij als ik aan u!...
Ver, in den avond, klinkt muziek,
zoo pijnlijk bang melankoliek...
Verlangen maakt mijn ziele ziek!
Een ver orkest speelt ‘Aases dood’...
Een arme ziel in stervensnood... -
O! Smart kan erger zijn dan dood!
Van wrange smart trilt elk akkoord...
't Zijn snikken, snikken, half gesmoord...
't Is of mijn ziel zich zelve hoort...
Dikker, rond mij, valt nachtschaduw... -
Waar zijt gij en wat doet gij nu?
Mijn hart begeert zoo bang naar u...
| |
[pagina 133]
| |
Angst'k Voel huivering van verlangen
door uw weeke lenden gaan... -
Kom! laten we stil hier staan,
waar al die rozen hangen...
Uw oogen staren met bangen
en smartlijken blik mij aan... -
Ik durf ze niet verstaan...,
nog minder uw lijf omvangen...
Door stille loovergangen
sluipt Avondschemering aan...
Hoort gij dat klokje slaan
en verre kerkgezangen?
Bleek valt op uw bleeke wangen
door de kruinen het licht der maan... -
De huivering van verlangen
voel ik door uw lenden gaan.
Met geuren, bedwelmende, wrange,
is hier heel de lucht belâan... -
Neen! Hier niet langer staan,
eer 't zin en ziel bevange...
O! Hoe ik ook zelf verlange,
in mij zal het doodgedaan...!
Ik ben zoo benauwd, zoo bange...
Kom! Laten wij huistoe gaan.
|