| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
De twee in Spanje strijdende partijen houden, naar het schijnt, elkaar in evenwicht en, zoo ooit ter toekomst, het ongelukkige volk zal er niet eêr tot rust komen dan wanneer de helft van het door zijn verleden onvergelijkelijk land in een woestenij is herschapen, het volk verwilderd, voor zooveel niet gedood of kreupel gemaakt, en de taaiste partij van de twee de andere tot zelfs in haar kinderen heeft uitgeroeid. Het tegenwoordige West-Europeesche menschengeslacht wist niet meer, zoo het dit ooit te voren heeft geweten, wat een burgeroorlog beteekent. Zeker, revoluties konden afschuwelijk zijn. Nog afschuwelijker is een oorlog tusschen twee gebuurvolken. Maar een oorlog op eigen bodem, door de eigen lieden van een land, wier tot de uiterste verhitting opgestookt zieleleven geen genade, geen vergiffenis, geen liefde meer kent, zieleleven enkel van haat, waarbij de laatste levenstrek van een overwonnene zich nog vast bijt in het lichaam van den overwinnaar, dit is iets zoo geweldigs van ontzetting. dat het gelaat van hem of haar, die er zich tracht in te leven, verstart, zooals de Ouden zich dachten, dat het moest verstarren op het zien van Medusa's hoofd. Vreeselijk is de gewone oorlog met zijn verfoeilijke verdelgingsmiddelen, maar waar ook een leger een overwonnen land binnen trekt, het is waar: na het verwoest te hebben en de bevolking verslagen, of grootendeel weg gevoerd, dan heerscht in de achterhoede van het leger rust. Wat er aan bevolking nog over is schijnt te berusten in zijn lot. Aldus nièt in den burgeroorlog. Daar zijn allen: oud en jong, man en vrouw van haat bezield. Zij besluipen den overwinnaar in den rug, zoodra
| |
| |
hij voorwaarts trekt. Er is geen genade, geen berusting, geen verstand: slechts de overwinning of de dood kan bevredigen.
Wat stelt men zich voor van de inneming van een wereldstad, waarvan elk huis een vesting wordt, eens zoo blijgeestig, zoo mooi, zoo beminnelijk als het trotsche Madrid aan zijn Manzanares - welke ‘immer etwas rares, nämlich das Wasser’, bezat, maar, beekje, nu toch, immers sedert het verblijf in Madrid van den schrijver dezer bladen, gekanaliseerd - die nu Franco's leger tegen houdt? Arme aardige ‘Calle Arenal’, in een der woningen waaraan hij een half jaar toefde, zijt gij nog niet plat geschoten? zooals de nabijliggende ‘Puerta del Sol’, het hoofdplein met zijn voorheen schilderachtig verkeer, waarin hij zijn hond Trabuco kocht? De lezer vergeve hem deze veertig jaren oude herinnering. Hij had Madrid, had Spanje en beider bevolking lief gekregen. Zijn hart krimpt ineen, als hij thans in de dagbladen de berichten uit Spanje leest. Staat dan de overige bevolking der wereld tegenover dezen verbitterenden strijd machteloos om er een eind aan te maken? Is deze strijd van twee wereldbeschouwingen, van de oude wereld, bezig te sterven, tegen de nieuwe, welke, behalve in Soviët-Rusland, waar zij moet te keer gaan tegen eigen jeugd-dwalingen, bezig geboren te worden, als een ‘Götterdammerung’, waarbij zelfs vereenigd menschelijk pogen is als opgewaaid woestijnzand? Men spreekt van een bemiddeling, doch verklaart te voren haar onmogelijkheid. Alleen de daad kan hier helpen, de moed tot handelen. Doch behalve in Duitschland, Italië, Portugal en enkele andere landen mèèr is er geen durf onder de leiders der volken, bewust dat het communistisch vergif, dat tot anarchistisch vergif verwordt, dóorwoelt in liet zieleleven van eigen volken, indien deze in eigen aard geen tegengif bezitten, zooals bijvoorbeeld het geval is met die aan de Noordzee. De Volkenbond heeft pas weer in zijn vergadering te Genève zijn nieuwe machteloosheid moeten erkennen, oòk waar
het het Spaansche vraagstuk betreft, en dreigt daaraan te verkwijnen. Het prachtige gezond verstand van Engeland in verband met Blümsche besluiteloosheid, welke van den Moskovitisch gezinden Franschen kameraad een marionet in de vingeren zijner roodste volgelingen maakt, in Frankrijk, hebben de twee opnieuw moeten erkennen, dat ook zij in dit geval niets vermogen, niet bij machte
| |
| |
zijn den pletterwagen van den Dag-van-Morgen tegen te houden, in Spanje heden, zoo min als in Abessynië gisteren. Het Spaansche volk is noch te helpen noch te redden. De vreeselijke ziekte, waaraan het lijdt, moet uitrazen. Even als ieder ander volk moet ook het Spaansche zijn eigen lot bouwen en dat ieder volk dan aan het Engelsche opnieuw een voorbeeld neme.
Het had in Eduard VIII een koning, die, rijk aan goede bedoelingen ten opzichte van zijn volk, in zijn gevoelsleven bij eigen volwassenheid twintig jaar ten achter bleek te zijn. Het koningschap drukte hem te zwaar. Hij gevoelde zich door zijn verantwoordelijkheid verpletterd, door zijn als machteloosheid begrepen meewarigheid voor de armsten zijner onderdanen, als constitutioneel vorst vernietigd. Hij tastte naar den steun van een vrouw, die hem scheen te begrijpen, doch die, geboren Amerikaansche, tweemaal gehuwd geweest en tweemaal gescheiden, voor een koning een wel bijzonder ongeschikte metgezellin des levens scheen te zijn. Zijn overgevoeligheid had echter dezen koning den weg op geleid naar die ‘verteedering des harten’, welke men veertig jaar geleden althans in ons land ten tijde van prof. Quack, de kern achtte van het socialisme. Eduard VIII bleek daarin opgevoed. Derhalve begaf hij zich bij voorkeur, zelfs in hun werkstakingen, te midden der mijnwerkers in Engeland, het in vele maatschappelijke opzichten nog zoo achterlijke, en keerde dan in zijn paleis terug het hart verbitterd door wat hij had gezien en als constitutioneel koning moest dulden. Waarschijnlijk heeft hij daarover herhaaldelijk met zijn ministers gesproken, doch het samenstel der toestanden in een constitutioneel land, welks regeerders een beweerde verantwoordelijkheid dragen, welke zij steeds van zich kunnen afschuiven of door geparlementeer verdoezelen, vergunde hem niet in die ellendige toestanden verbetering te brengen. Als constitutioneel volk staat Groot-Brittannië boven elk ander door zijn gezamenlijk overleg van boven naar omlaag, van omlaag naar boven, maar, eilandbewoners, weet het niet hoe het elders toegaat en houdt slechts rekening met eigen inzichten. In Nederland, welks bevolking, niet steeds ten bate van het algemeen belang, in individualisme wordt verkernd, een schoone kracht, indien alle menschen wijs waren en goed, is van Thorbecke's tijd af het
politieke leven sneller voort geschreden dan waar ook, en niemand
| |
| |
zag er eenig gevaar in, dat het allengs overging in, eerst nog met anarchie - de goede F. Domela Nieuwenhuis! - koketteerende socialisme, dat voor den ook ten onzent toen nog verdrukten pauper en zijn gezin veel verbeterde tot hem de tot toen ongekende heerlijkheid naar het hoofd steeg, en hij, door het ‘allemans kiesrecht’, de leus trachtte te doen heerschen: ‘eerst ik en dan al het andere’. Zoo kwam er ook in de woningtoestanden, in de levenswijze der armste bevolking ten onzent, tot den noodlottigen draai van den oorlog en den nog noodlottiger daarop volgenden vrede, een verbetering, welke, ofschoon zij den pauper en zijn gezin allerminst bevredigde, in Engeland niet werd gekend, allerminst in het schoone Wales, dat de Britsche kroonprins, de latere koning Eduard VIII, zoo gaarne bezocht doch waarvan hij dan steeds met een pijnlijk hart terugkwam. Is er iemand nog zoo dwaas om te gelooven, dat de taak en het leven van een regeerder, laat hij (of zij) koning(in) zijn of president-dictator, in eenig opzicht gemakkelijk en derhalve benijdenswaard is? Als men taak en leven voor zich-zelf en anderen niet tot zegen kan verheffen, dan zijn zij een vloek. Zoo gevoelde het althans deze koning, die, naar het scheen, doch schijn bedriegt, als ‘prince charming’ door het leven had gevlinderd, en een ‘charmed prince’ werd. Doch terwijl hij tot zijn koningschap overal in de wereld de voornaamste, schoonste, en liefste meisjes als vrouw had kunnen kiezen om als koningin naast hem vorstin te zijn van een machtig rijk, werd hij bekoord door een dier voor onnadenkende jonge mannen zoo gevaarlijke rijke Amerikaansche, die vaak in eigen omgeving het ongeluk zijn voor zich zelve en anderen. Laat ons aannemen, dat deze Amerikaansche, evenals de koning over ‘de veertig’, kwaliteiten van hart en hoofd bezit, welke, hij en zij, eens twintig jaren jonger dan zij heden zijn, het Engelsche volk hadden doen
berusten in een ‘wettig huwelijk’ met alle prerogatieven daarvan. Nu dreigde de vastbeslotenheid van den koning om juist deze vrouw, zij het ook morganatisch, naast zich op den Britschen troon te plaatsen, te vergroeien tot een constitutioneel schandaal als het Britsche volk niet had gekend sedert George IV, honderd jaar geleden, ofschoon ‘Verdediger van het Geloof’, in het geheim gehuwd met de Roomsche lady Fitz-Herbert, en, wijl hij daarvoor niet kon uitkomen, bigamisch
| |
| |
gehuwd met de prinses Carolina van Brunswijk, van deze op de schandelijkste wijze scheidde. De Britsche regeering, heden geleid door Baldwin, kon en mocht in dit noodlottige huwelijk niet toestemmen; de regeeringen der ‘Dominions’, der overzeesche bezittingen, dreigden met afscheiding; eèn afscheiding, voor Zuid-Ierland nu voor het binnenlandsche bestuur een voldongen feit, had toch plaats. Eduard VIII, na elf maanden van droef getorscht koningschap, droeg troon en kroon over op zijn broeder, den hertog van York, die nu, als George VI, zijn opvolger is geworden, in den echt vereenigd met een jonge en beminnelijke vrouw van adellijke afkomst, allerminst prinses, doch eene zooals de nu afgetreden koning vele malen in de gelegenheid was geweest naast zich op den troon te plaatsen. Hij heeft dit na gelaten, en hem zij dan als ‘hertog van Windsor’ het levensgeluk toegewenscht, dat hij voor zijn naaste omgeving en voor zijn volk niet heeft weten te grijpen. Echter heeft dit koninklijk schandaal, want als zoodanig was dit geschil tusschen vorst en regeering geworden, aan het Britsche koningshuis een knauw gegeven, dat slechts het bewonderenswaardig zelfbedwang van het Britsche volk en zijn sterk Gemeenebest hebben kunnen weerstaan, doch in dezen bangen tijd allerminst behoefden.
Sinds eenigen tijd is in deze bladen weinig of geen gewag gemaakt van de onmogelijk te ontwarren gebeurtenissen in het chaotische China met zijn geheel afzonderlijk volk, waarvan onze menschen zoo min een vast denkbeeld bezitten als van de mannetjes op de maan. Het heeft in zijn chaos het ongeluk te liggen tusschen het Bolsjewistische Rusland en het streng-gereglementeerde Japan, beide even belust om in het ondenkbaar uitgebreide vasteland van China de orde naar hun hart te stichten. Doch de er heerschende wanorde wordt daardoor eêr verergerd dan verminderd. Het voornaamste feit dan der laatste weken is, dat de veldheer, die er steeds naar heeft getracht zijn volk eenig idée in te blazen van orde en tucht, maarschalk Tsjiang Kai-sjek, in arrest is genomen door een anderen maarschalk. Maar welk een? Een jonge man Tsjang Hsoe-liang - den lezer wordt verzocht zich op Chineesche namen te oefenen -: ijzervreter, hevig tègen Japan, dat de Chineesche chaos belaagt om er steeds groote stukken van tot Japansche orde te brengen, welke, wel beschouwd,
| |
| |
slechts een technische navolging is van de bestbestuurde rijken in Europa's Westen, of liever nog in de Vereenigde Staten. Maar in deze gevangenneming van Tsjang Kai-sjek een tragedie of een klucht? Was zij ernstig gemeend of had de gevangene er zelf de hand in om de wat zich dan de regeering te Nanking noemt, wat fut tegen Japan in de knoken te blazen! Het bericht, dat Tsjang Kai-sjek weer is vrij gelaten, is inmiddels bevestigd.
Waarlijk, hij begint voor ‘kameraad Blum’ te gevoelen. ‘Monsieur le ministre-Président’-van-het-oogenblik in Frankrijk is bezig van rood te verschieten, zich niets aan te trekken van het misbaar, dat zijn vuurroode aanhangers, buiten en in het Parlement, maken. Het is waar dat deze, als zij ergens het werk staken, wat dan hier dan daar gebeurt, zich dadelijk meester maken van de fabriek: diefstal in vereeniging. Maar op zoo'n beetje wetsovertreding moet men in den zaligen tijd, waarin wij leven, niet letten. Althans Blum let er niet op hoewel hij door zijn tegenstanders, die hij toch ook niet geheel kan missen, er voortdurend op wordt gewezen. ‘Kameraad’ Blum, ofschoon ongeloovig, moet wel dagelijks bidden, dat de Heer hem tegen zijn vrienden de ‘rooden’ bescherme. Het ‘Volksfront’ is voor hem en hen het heilige huisje, dat dreigt uiteen te vallen, indien ‘de kameraad’ niet lenig genoeg op zijn politiek koord balanceert. Den communisten is niets zoo lief als een ‘frissche, vroolijke oorlog’ tezamen met de ‘ooden’ in Spanje en elders. Maar wijl Blum daarvoor niets gevoelt - hij heeft achter zijn bedwelmende volksfrasen meer gezond verstand dan heel zijn aanhang - houdt hij zich vast aan zijn Engelschen vriend Eden, die, ‘God bless him’! het gezond verstand personifieert. Maar...... er is iets gebeurd, dat nooit ofte nimmer gebeurd is: England's ‘splendid isolation’ ligt in gruizelementen tegen den grond. Zelfs Engeland schijnt behoefte te gevoelen aan bescherming van buiten, en Delbos, de Fransche minister van buitenlandsche zaken, beloofde op een toespraak van Eden, dat Engeland bereid was om voortaan België en Frankrijk te beschermen - gij begrijpt tegen wien - dat Frankrijk, indien Engeland ooit werd aangevallen, met al zijn macht het land der voorheen zoo majesteitelijke afzondering,
immers een eilanden-rijk, beschermen zou. Is er duidelijker getuigenis noodig, dat sedert de luchtvaart sterker, vreeswekkender, gevaarlijker en sneller wordt, heel het oorlogs- | |
| |
wezen is veranderd? Legers, vloten, zij kunnen nut hebben bij de verdelging van vijandelijk land en volk, maar voortaan komt de echte verdelging van omhoog. En let wel: dergelijke lieflijke bedreigingen en aanmoedigingen gaan dan tevens gepaard met glimlachjes en vriendelijke woorden aan de mogelijke vijanden ter toekomst, in het bijzonder naar den kant van Hitleria, dat in Adolf Hitler steeds aanbiddelijke zijn Heer der heirscharen ziet, die met zijn paladijnen, Göring, den prachtige, en Göbbels, op wat zij dan economische sabotage noemen - het stillekens achterhouden van, of het in veiligheid brengen van een zuur verdiend geldje, een erfenisje in het buitenland, waarvan men hoopt iets te kunnen genieten achter den fiscus om - handelwijze zoo geliefd bij vele waardige Nederlanders, welke deze schrijver echter allerminst bewondert - eenvoudig de doodstraf stellen. Letwel: de doodstraf op moderne Germaansche wijze: het hoofd op het blok en de beul met zijn gescherpte bijl. Amen.
De Duitsche regeering heeft dan met Japan een verbond, althans wat men met een nieuwe staatkundige benaming noemt een ‘gentlemen's agreement’, gesloten tegen het Bolsjewisme, zoo niet tegen Bolsjewistisch Rusland. Daarmee is ook een toekomstige richtslijn vast gesteld voor mogelijke gebiedsuitbreiding. Duitschland schreeuwt om zijn verloren koloniën; Japan heeft er met zijn overbevolking van hongerlijders nimmer genoeg. Het heet dan, dat deze twee vrienden van het Nederlandsche volk achter onzen rug om, voor het geval, wat de Hemel verhoede, de Nederlandsche natie ooit den geest geest - en weet men wat er achter het gordijn der toekomst is weg gelegd? - onze zoo onvergelijkelijke koloniën, sinds een halve eeuw weergaloos goed bestuurd, samen te verdeelen. Onze tegenwoordige minister van buitenlandsche zaken heeft eens openlijk gezegd, dat wij daarvan nimmer een duimbreed zouden afstaan. Zijne Excellentie zal niet onmogelijk naar betere Gewesten zijn afgereisd indien deze quaestie ooit met wapenen wordt behandeld. Want gevaar voor den dag van morgen of het volgend jaar, lijkt er niet te bestaan. Spreken wij dus niet daarover. Maar.... zekere Engelsche vriend van ons, H.S. Ashton, heeft over deze aangelegenheid een boek gepubliceerd getiteld ‘Clamour for colonies’, op een voor ons belangrijken volzin waaruit een medewerker van het ‘A.H.’ den nadruk legt.
| |
| |
‘Het kleine Nederland is niettemin de derde koloniale mogendheid, die het als van zelf sprekend beschouwt, dat Indië bij háár behoort en wel wat al te veel vertrouwt op het voordeel de gelukkige bezitter te zijn en.... op den Volkenbond, Hij zegt, dat algemeen erkend wordt, dat wij het beste koloniale systeem ter wereld hebben opgebouwd. Zóólang heeft Nederland echter in vrede geleefd, zonder kennis van het kansspel van den oorlog, dat de gedachte zelfs, ooit een stuk van zijn koloniën onder aandrang van anderen kwijt te raken, tot voor kort alleen maar als een dwaze suggestie werd beschouwd. Thans ziet de Nederlander echter wel in, dat dit gebied inderdaad een begeerlijk hapje is voor grootere naties, die laat koloniale aspiraties hebben gekregen. Het gevaar, dat de Nederlandsche bezittingen bedreigt, komt uit het Oosten: Japan en uit het Westen: Duitschland.’
Het geeft ons te denken. Het geeft ons zeer te denken. Het geeft ons te denken, dat hoezeer het voor een Nederlander, ondanks alles, ondanks Spanje, China, Japan en het naburige Duitschland, op dit oogenblik, dat onze dochter Juliana met ‘onzen’ Bernhard in het huwelijk treedt, het een zegen is te leven, dit leven waarschijnlijk nog een nooit genoeg gewaardeerde zegen zal lijken in vergelijking van wat de Nederlander zal beleven als de wereld, zooals alom dreigt, in politieken zin uiteen valt.
|
|