| |
| |
| |
Maandelijksch overzicht Letterkundige notities. Critiek om critiek.
De kunst om de kunst is een axioma, dat thans algemeen wordt aanvaard als juist. Er zijn natuurlijk nog altijd wel waanwijzen, dogmatici, betweters, die decreteeren, dat de kunstenaar zijn kunst heeft dienstbaar te maken aan het een of ander, meer of minder nuttige doel, bijvoorbeeld godsdienst, politiek, philosophie, antivivisectie, het rauwkost-diëet, school-hygiëne, jeugd en eros, of wat dies meer zij. Maar de echte aesthetici, de fijngevoeligen, nemen, tot pamflet of brochure verworden poëzie of proza, voor kennisgeving aan, en in het beste geval voelen zij hun kennis als door een leerboek, er een beetje door verrijkt of verruimd.
Doch hoe staat het in dit opzicht met de critiek, dit zeer belangrijke onderdeel der geheele letterkundige kunst?
We weten allemaal wel, hoe moeilijk, ja, onmogelijk het is, voor sommige ‘critici’, om volkomen objectief te zijn. Zij kunnen het eenvoudig niet. Want er zit altijd een principe, een theorie, een sympathie of antipathie tusschen hen en het kunstwerk. Zij dragen een bril met gekleurde of beslagen glazen, en niet naar den indruk, dien het beschouwde zuiver geeft, maar door den rooden of mistigen schijn, veroorzaakt door den bril, beoordeelen deze ‘critici’ het werk, zoodat men uit hun ‘critiek’ beter henzelf kan leeren kennen dan den behandelden auteur.
Wij erkennen, in het algemeen gesproken, dát het een mensch moeite kost, en dikwijls een groote zelfoverwinning, òm volstrekt blank te blijven, en eere of oneere te geven, wien eere of oneere toekomt. Want deze schrijver is een vriend; die schrijver is een vijand; deze heeft slecht over een boek van den ‘criticus’ geoordeeld, die heeft goed over een boek van den ‘criticus’
| |
| |
geoordeeld; deze schrijver is bijna jarig; die schrijver is pas in het huwelijk getreden; deze schrijver is rood, of rood-wit-en-blauw, of zwart; die schrijver is een aristocraat, (à la lanterne!) deze schrijver is volstrekt zonder partij; en die schrijver hangt achtereenvolgens verschillende partijen aan; deze schrijver is vegetariër, die schrijver is carnivoor; deze schrijver is sadist, die schrijver is driemaal gescheiden; deze schrijver is gul en rijk, die schrijver is arm als een kerkrat; deze schrijver houdt van jazz en cabaret, die schrijver is ouderwetsch genoeg om Beethoven en Bach te verkiezen!
Och, geduldige lezer, deze lijst kan worden voortgezet ad infinitum. Ieder bespeurt gauw genoeg, waar, bij den ‘criticus’ de schoen wringt, en.... n'en déplaise de inspanning van den recencent, en zijn boude argumentatie, voelt het ernstige, aandachtige publiek (de niet-ernstigen, niet-aandachtigen komen er natuurlijk niet op aan) de ‘critiek’ aan als.... waardeloos.
Er zijn would-be critici, voor wie het b.v. een onvergeeflijke fout is, dat een auteur behoort tot de aristocratie. Er bestaat bij bovengenoemden een doffe rancune, een onberedeneerde haat tegen patriciërs; als zij een naam hooren uit de zoogenaamde haute volée, wordt het hun rood voor de oogen, en het is hun onmogelijk, om anders dan hoonend, spottend, ‘vernietigend’ over het werk van zoo'n ongelukkige, die zich vermeet niet tot de lagere, onbeschaafdere kringen der maatschappij te behooren, te schrijven. Vol achterdocht en tegenzin nemen de ‘critici-zonder-geboorte’ een werk der aristocratie ter hand; zij zijn niet waarachtig, niet gevoelsbeschaafd genoeg, om.... eenvoudig-objectief te wezen, zooals zij dat vanzelf zijn (voor zoover dit hun mogelijk is) met the likes of them.
Er is, geloof ik, nog nooit op deze omstandigheid gewezen, maar het is misschien toch wel goed, dat zij eens in het licht wordt gesteld. Het zal voor velen een verklaring zijn, waarom speciale auteurs bij speciale recensenten altijd een slechte pers hebben.
Een andere reden voor steeds-ongunstige besprekingen, - maar deze is dikwijls genoeg gesignaleerd, - is, als de schrijver een andere politieke of godsdienstige richting is toegedaan. Tot vervelens toe is er b.v. gezeurd en gezanikt over ‘burgerlijke’
| |
| |
kunst, - alsof kunst, wezenlijke kunst, een bijvoeglijk naamwoord kon velen! Er bestaat immers geen oude of moderne, geen Westersche of Oostersche, geen burgerlijke of onburgerlijke kunst, - er bestaat alleen en uitsluitend kunst.
Maar er is ook nog een andere quaestie, waarop óók wel eens de aandacht mag worden gevestigd. Er zijn personen, die, ondanks henzelf, zonder dat zij er aanleiding toe geven, aanleiding willen geven, of bewust zijn die te geven, bij recensenten altijd animositeit wekken. Dat dit dan steeds personen van beteekenis zijn, staat onomstootelijk vast. Is het 't instinctmatige verzet van de mediocriteit tegen het geniale, omdat zij onbewust voelt, haar matten wel te kunnen oprollen, als het geniale wint?
De bovengenoemden kunnen er altijd zeker van zijn, dat het in de oogen dezer recensenten, als zij a zeggen b geweest had moeten zijn, en andersom. Schrijven zij veel, dan worden zij ‘fabrikanten’ genoemd, schrijven zij weinig dan zijn zij ‘impotent’. Bemoeien zij zich niet met de ‘gemeenschap’, dan verstoppen zij zich in ‘ivoren torens’, zijn zij individueel, dan behoorden zij toch niet onbescheiden en roekeloos, hun kop óp te steken boven het gros. (Alsof niet eenig en alleen de individualiteiten het zijn geweest, die de wereld vooruit hebben gebracht! de groote intellecten, de groote zoekers en vinders, de groote dichters, de groote en diepe geesten.) Maar degenen, die eerlijk en onpartijdig hun eigen weg gaan, die geen man-met-den-ezel willen zijn, die recht vooruit zien en recht vooruit blijven loopen, die hebben het moeilijk bij de kleinere onpersoonlijke criticusjes, die hun het licht in de oogen niet gunnen, en hen onrechtvaardig, onoprecht en minderwaardig behandelen.
Al het bovenstaande in aanmerking genomen, is het dan zoo dwaas, als een land decreteert: weg in de kranten met de kunstcritiek? Om journalist te zijn, behoeft men geen examens af te leggen: ieder, die wil, kan het vak beoefenen, - leeftijd, routine, bevoegdheid wordt niet in aanmerking genomen, en zoo ziet men het gebeuren, dat onbekwamen, of zelfs onmondige jongens, zonder begrip, zonder ervaring, zonder eruditie, zonder studie, zonder belezenheid, durven richten over mannen en vrouwen, die hun geheele leven aan de beoefening van hun kunst hebben gewijd, en wier talent bovendien nog den sterken en waardevollen
| |
| |
ondergrond heeft van consciëntieuse, en algemeene, diepe en ruime kennis.
Het spreekt vanzelf, dat de hopelooze pogingen der onbevoegden om hun meerderen uit den weg te bezemen, op niets uitloopen. De waarlijk-grooten worden er niet door gedeerd; het parodieeren en caricaturiseeren sterft zijn eigen dood, en de tijd schift wel het koren van het kaf. Maar vervelend en ergerlijk is het, figuren van waarde aldoor te zien aangevallen en verguisd, en het publiek aldus niet voorgelicht, maar voorgeduisterd (de uitdrukking is van Dr. Alfred A. Haighton) wendt zich vol weerzin van het dunne, onbenullige gezwam en gekakel af.
De onafhankelijke en dappere Mr. C. van Rossum heeft het eens voortreffelijk (in de Haagsche Post) gezegd: ‘De anonymus (volgen initialen) is een schadelijk insect, dat verborgen, van uit een hinderlaag, zijn aanval inzet. Bij navraag zal de redactie zijn naam verheimelijken, hij is lid van het hooge gilde der criticasters, hij mag reputaties besmeuren, broodwinningen in den grond werken, hij wordt zorgvuldig behoed voor iedere repliek, hij is onaantastbaar. Hij behoeft geen enkel bewijs van kundigheid te hebben afgelegd, persoonlijke proeven van bekwaamheid worden niet gevraagd; hij wordt aanvaard omdat een rubriek gevuld moet worden; hij is de parasiet, die leeft op het hartebloed van moeizame scheppers. En komt er morgen een andere mislukkeling, die onbruikbaar is voor alles, zoo schrijft hij een twintigtal gemakkelijk ironische alinea's, en hij verdient zijn rijksdaalder’. Iedereen, die geen collega-insect is, zal het met deze van hartstochtelijke verontwaardiging trillende woorden ééns zijn. En wat de insecten-zelf betreft: hun steken en beten mogen soms heel pijnlijk zijn, of een prikkelende jeuk nalaten, - doodelijk zijn ze nooit voor het waarachtig genie, wien de overtuiging tevens tot troost kan verstrekken, dat.... insecten slechts korte levers zijn, aan welke niemand na hun overlijden ook nog maar een seconde denkt.
* * *
Behalve personen ‘genieten’ ook soms literaire bewegingen ‘de eer’, om in het brandendste brandpunt der belangstelling te staan. Ik doel hier natuurlijk op De Nieuwe Gids-beweging.
De Nieuwe Gids heeft thans vijftig jaren bestaan. Maar nog
| |
| |
geen dag heeft men hem met rust kunnen laten. Er kan bijna geen krant worden opgenomen, of, op de zonderlingste wijze wordt dit tijdschrift ‘er met de haren bijgesleept’; als gij er op gaat letten, lezer, zal u dikwijls een onwillekeurige glimlach om de lippen gaan spelen. De Nieuwe Gids-beweging schijnt een zoo overdonderenden indruk te hebben gemaakt, dat er niet alleen van alle kanten studies over verschijnen, - (sommigen zeer degelijk, anderen oppervlakkig of den bal volkomen mis slaande, -) maar dat geen criticus en vooral criticaster iets schrijven kan, zonder, de l'abondance du coeur het te hebben over De Nieuwe Gids, of de Tachtigers te noemen. Ontelbare malen is De Nieuwe Gids door onwetenden, kwaadwilligen of jaloerschen, voor dood, vervallen of ondergegaan verklaard; óok een der expresse, ja, bijna lasterlijke beweringen is, dat na de eerste vijftien jaren De Nieuwe Gids niets meer van beteekenis zou hebben gebracht. Maar ik verzoek u lezer, die belangstellend is in de cultureele beteekenis van uw land, als vertegenwoordigd door De Nieuwe Gids, ga, nu gij er de gelegenheid toe hebt, want het register op de vijftig jaargangen is voltooid, - eens onpartijdig na, - ge kunt het thans in korten tijd en zeer gemakkelijk doen, - wat er in de latere vijfentwintig jaren is verschenen, wèlke namen, en wèlke werken van proza en poëzie, en wèlke studies er in voorkomen, en als ge niet gehéél bezeten zijt door vooroordeelen, vooropzettingen of troebele theorieën, zult ge moeten erkennen, dat de inhoud der afleveringen, en vooral na 1000, - interessanter en waardevoller is, dan die der eerste jaargangen.
Het afschuwelijke nabauwen, wat de een den ander doet, (als hij toevallig een geestelijke medestander is) mag waarlijk wel eens aan de kaak worden gesteld, niet alleen omdat het misleidend, maar vooral omdat het zoo hinderlijk vervelend, zoo basisloos, ondragelijk vervelend is.
Oordeelt nu zelf, publiek! dat niet zoo onnoozel is, en zoo dom alles slikt, als de criticastertjes zich zoo graag verbeelden, - anders ware het natuurlijk onmogelijk geweest, dat van De Nieuwe Gids het eene kloeke deel na het andere de respectabele rij komt aanvullen! oordeelt zelf; et vous m'en direz des nouvelles!
* * *
| |
| |
Nog steeds à propos van ‘critiek’.
Sinds Willem Kloos zijn waarachtige vriendschap aan den dooden Jacques Perk bewees, door diens werk het licht te doen zien, door er al zijn zorg en inzicht aan te geven, en dit vol te houden tientallen van jaren lang, zijn er aldoor uit het veld der literatuur prikkelige distels opgeschoten, die den uitgever onophoudelijk krabden en kwelden. Dwazen, die óók graag iets van de stokvischvellen wilden hebben, en zich óptrokken aan de figuren van Kloos en Perk, - nijdasjes, die het Kloos niet gunden, dat hij de eer had gehad het werk van zijn vriend klassiek te maken, zoodat er, sinds de eerste uitgave, zeventien drukken van verschenen. Het is van algemeene bekendheid, dat dominé Perk, de vader van Jacques, in het publiek gezegd heeft: ‘Kloos heeft mijn zoon op een voetstuk gezet, als niets anders in staat was geweest om te doen.’ Desalniettemin verschijnt er thans een nieuwlichter, hij heet Garmt Stuiveling, die, de hemel mag weten waarom, er een raar genoegen in vindt, om het publiek te willen wijs maken, dat het Kloos niet als verdienste mag worden aangerekend, de Mathilde aan de vergetelheid te hebben ontrukt. Na zijn oppervlakkige en foutieve beweringen omtrent Vosmaer en Kloos, in een artikel van Kloos (Nov. 1934 N.G.) volkomen ontwapend en terechtgezet, zegt Stuiveling op blz. 136 van zijn uitgave: ‘De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt’ (N.V. De Arbeiderspers A'dam) dat het artikel van Kloos ‘een kleine correctie heeft aangebracht in zijn opvattingen.’ Een kleine correctie.... waardoor Stuivelings geheele betoog in elkaar is gezakt. Lees zèlf, ik bid u, de desbetreffende passages, lezer! en zie dan, of het Stuiveling toekomt, het zware punt, waarom het ging, en dat volkomen zijn onwetendheid en oordeelsonbevoegdheid bewijst, en bagatelle te behandelen en het ‘een kleine
correctie’, godbetert, te durven noemen.
Ja, maar, zegt Stuiveling, al zou het niet zoo mooi zijn gedaan, het werk van Perk zou toch wel zijn uitgegeven. Inderdaad? En gelooft de ‘literair-historicus’ Stuiveling dan nog bovendien, dat Perk's poëzie nú nog zou bestaan, en dat nog één sterveling op dit oogenblik den naam van Perk kennen zou?
De heer Garmt kan hier geen ja op antwoorden. Zelfs hij, die zóóveel durft, zal dit niet durven. Maar als dat zoo is, - zijn
| |
| |
wij dan Willem Kloos geen dank verschuldigd, die het werk voor ons redde? en door wien zelfs Vosmaer tot de erkenning der schoonheid ervan werd bekeerd?
(Zelfs Vosmaer! Garmt Stuiveling. Verstaat ge het goed? Zèlfs Vosmaer, dien ge, uit onverklaarbare animositeit tegen Kloos, - of is uw antipathie misschien wèl verklaarbaar?? - door verwringing der feiten zoudt willen beschouwd zien, als de parelvisscher der literatuur die vele moderne genieën heeft ontdekt en voortgeholpen.
Een heel oud koetje, dat ge daar uit de sloot haalt, mijnheer Garmt Stuiveling, maar het beessie is en blijft.... verdronken.
(Hebt ge, wat deze kwestie betreft, in Het Volk de volgende woorden, die we u ter overweging en behartiging voorleggen, wel gelezen, Garmt Stuiveling?....:
- ....dat wij de polemiek van Stuiveling met Kloos - hier opnieuw afgedrukt (namelijk in De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt K.) niet bewonderen kunnen. Er is een manier van gelijk hebben, die veel erger is dan ongelijk hebben. En Stuiveling heeft soms al te graag gelijk.’) - - -
De heer Garmt Stuiveling is een zeer studieus mensch. Met onvermoeiden ijver heeft hij de ontwikkelingsgeschiedenis van De Nieuwe Gids nagegaan, en een werk verricht, dat menigeen zal interesseeren. (De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt.) Hij gaat den inhoud der vroegste jaargangen na, en doet zijn best, daarvan een objectief overzicht te geven. Het is niet duidelijk, waarom Garmt Stuiveling een onderscheid wil zien gemaakt tusschen Tachtigers en Nieuwe Gidsers; voor de meesten toch zullen de twee persoonlijkheden wel onverbrekelijk één zijn, immers zonder de Tachtigers zou er wel bezwaarlijk sprake geweest kunnen zijn van De Nieuwe Gids.
* * *
Nog altijd à propos van critiek.
Het is een nare gewoonte van sommige ‘crìtici’ om als een auteur met lof wordt geprezen, dit te declineeren door het toe te schrijven aan vriendschap of vleierij. Zoo spreekt de heer Garmt Stuiveling van ‘Kijzerlijke vleierij’, ten opzichte van Kloos, omdat de heer Max Kijzer een klare studie heeft ge- | |
| |
schreven over: Willem Kloos. Zijn Binnengedachten. Even ongemotiveerd is de bewering van Dr. Menno ter Braak, aangaande het respectabele werk van Dr. K.H. de Raaf, hoe men wel zien kan, dat Dr. de Raaf een vriend is van Kloos, hoewel Dr. de Raaf duidelijk in zijn voorwoord heeft gezegd, dat, ofschoon hij een vriend is van Kloos, hij toch niet daarom, maar ter wille der objectieve waarheid, zijn boek heeft geschreven, waartoe hij na jarenlang serieus onderzoek van toestanden en feiten is moeten komen. Even onaangenaam doet het aan, als meergenoemde Dr. Menno ter Braak het caricaturale geschrift van den vreemden, uit troebele oorzaak schrijvenden Willem Paap, Vincent Haman, wil beschouwd zien, als een waarachtig historisch document. (Dr. de Raaf had, volgens Jan Engelman in De nieuwe Eeuw melding moeten maken in zijn boek van den als Moree geparodieerden Kloos. De heer de Raaf zal dit hebben nagelaten, evenmin als hij een opsomming heeft gegeven van alle andere caricaturen van Willem Kloos, waarvan eenige ‘geestige’ specimina tentoongesteld waren op de expositie in het Haagsche Gemeentearchief, Oct. 1935).
Waarom de nog zeer jonge Dr. ter Braak, geboren, lang nadat de gebeurtenissen (op Paapsche wijze voorgesteld) hadden plaats gehad, zich verbeeldt te mogen beweren, dát zij exact en volkomen-historisch-juist zijn beschreven, is ons een raadsel. Laten wij daartegenover het oordeel stellen van tijdgenooten der door Paap uitgebeelde karakters (in het geval van Vincent Haman zelfs met volstrekt-ongeoorloofde, ja, lasterlijke details): ten eerste de bespreking van Frans Netscher, in De Hollandsche Revue (1899); dan de uitspraak van den neutralen, anders altijd zoo kalmen W.G. van Nouhuys, die, na den schrijftrant van Paap te hebben geprezen, zegt: ‘..... maar als ik bedenk, uit welk een onwaardige beweegreden dit boek is geschreven, zou ik het in een hoek van mijn kamer willen keilen, zoo verfoeilijk haat ik het dan’. In De Nieuwe Gids (1899) besprak Willem Kloos het boek. (Van een ‘stelselmatig doodzwijgen’, zooals de hr. ter Braak beweert, kan dus, tusschen twee haakjes, moeilijk sprake zijn.) Ten slotte nog het onlangs verschenen oordeel avn Frans Coenen, Groot Nederland, Juni 1936:
- ....‘omdat hij (Paap namelijk. K.) in dit boek zoo arge- | |
| |
loos het eigen innerlijk bloot legt, en ons duidelijk maakt, dat hij van de tachtiger beweging en zijn voormannen inderdaad niets begrepen heeft. Het is een voorbeeld van droge en vlakke verteltrant, waaruit nergens eenige visie, eenig leven ontstaat, maar dat vooral de rancune doet blijken tegen hen, die niet meegaan met zijn zelfzalig boetprofetendom. Het is eigenaardig, zooal niet aardig, dat een werk als dit weer als serieuze lectuur wordt aangeprezen.’
Ge kunt nu zelf oordeelen, publiek, dat misschien óók wel de Nieuwe Gids-correspondentie (verschenen 1933-34-35 in De Nieuwe Gids) hebt gelezen, waarin zéér duidelijk de oorzaak der animositeit van Paap tegen de Nieuwe Gidsers is aangegeven, wat Dr. ter Braak (bedenkelijk voor iemand, die zich poneert als criticus!) blijkbaar niet heeft gedaan!
Ten slotte zouden wij nog wel aan Dr. Menno ter Braak deze vraag willen stellen: Zou het voortaan voor u geen aanbeveling verdienen, - want eerlijker zijn, als u, die er zoo gauw bij is, om gunstige uitspraken te denigreeren als voortkomende uit vriendschappelijke gevoelens, de lezers te waarschuwen óók ongunstige uitspraken cum grano salis te nemen, daar deze kùnnen geinspireerd zijn door vijandelijke gevoelens?
We hopen zeer, dat, met het bovenstaande, de waarde en beteekenis van Paap's Vincent Haman, tot de juiste proporties zal zijn terug-gebracht.
* * *
Om te eindigen met een aangenamer noot.
Bij de uitgeversfirma J.M. Meulenhoff te Amsterdam zag een nieuwe bloemlezing het licht uit de poëzie der Tachtigers, samengesteld door Anthonie Donker, die hij noemde: De Gestalten van Tachtig. De heer Donker vond het onjuist, dat het werk der Tachtigers in hoofdzaak wordt gekend en beoordeeld naar hun vroegste productie terwijl hun later werk ook zooveel schoons bevat. Om deze onvolledige waardeering te redresseeren, geeft Professor Donkersloot ook verschillende staaltjes hunner latere voortreffelijke poëzie, en doet daarmee een eerlijk, uitnemend en weldadig-aandoend werk van blijvende verdienste, waarvoor schrijvers, critiek en publiek hem enorm dankbaar behooren te zijn.
Jhr. K.
|
|