| |
| |
| |
‘De vreemdeling’ van Antoon Coolen door Dr. Willem Kloos.
(De Vreemdeling, tooneelspel in vier bedrijven door Antoon Coolen. MCMXXXV. Nijgh en van Ditmar's N.V., Rotterdam.)
Toen ik nog maar een kleine jongen van zeven jaren was, heeft een allerbinnenst en destijds reeds tamelijk-stevig diep vast puntje, dat ik, schoon ik over het geheel natuurlijk nog vrijwel bewustloos leefde, plotseling soms in mij aanwezig voelde te zijn, wanneer mij door anderen heel onverwacht iets onverdiend onaangenaams, b.v. een nijdige opmerking, was te beurt gevallen, heeft, zeg ik, een eigen stil willetje in mij, dat mij innerlijk stand deed houden en tegelijkertijd weerhield van huilen, al merkte ik binnen in mij een verre neiging daartoe, zich aan mij geopenbaard. Ik was toen uit mijzelf goedig, ja, op naieve manier bijna hartelijk jegens ieder mijner huisgenooten gestemd en hield liever vrede, dan dat ik met woorden, die ik bij ondervinding uit mijn nog vroegere jaren wist dat geen effekt zouden hebben, ja, mijn heel gewoon en onschuldig gevalletje nog veel scherper zouden doen voorstellen door de anderen, die ik voor mijn eigen moeder en mijn acht jaar ouderen broêr hield, dan dat ik door iets te zeggen, herhaal ik, mij verdedigd hebben zou. M.a.w. tegenspreken deed ik niet, neen, ik berustte, waarbij nog kwam, dat ik wel in mijzelf voelen en een beetje denken kon, maar niet rad praten! Immers door de noodlottige omstandigheid, dat ik kort na afloop van
| |
| |
mijn eerste jaar reeds bestuurd moest komen te worden door een niet zeer intelligente stiefmoeder, welk bestuur daarin bestond, dat ik diepst-in aan mijzelf werd overgelaten en vaak kortaf boos beknord wierd, en als ik dan iets terugzei, driftigjes door elkaêr geschud, wanneer ik als naief klein kind iets gedaan had, wat niet paste was ik vrijwel doodstil bang geworden en het goed-vloeiend spreken leeren b.v. van de letters s en k, die mij door mijn psychische zenuwtjes in de keel bleven steken, al kon ik die medeklinkers, als ik met mijzelf alleen was, heel goed vormen, lukte mij in het gezelschap van anderen alleen maar, als ik er niet aan dacht, dat ik ze zeggen moest. En ik ging dus een beetje stotteren. Dat heeft mijn heele eerste jeugd zoo door geduurd, totdat mijn volkomen-eerlijke en verstandige en volstrekt niet kwade vader, die om den vrede met zijn tweede vrouw te bewaren, zich met die voorbijgaande huislijke aangelegenheidjes liever niet bemoeide, en mij alleen een enklen keer een flink pak slaag gaf, als ik tegen die onpleizierige zoogenoemde moeder een paar sekonden driftig had durven te worden, totdat mijn allernaaste bloedverwant, herhaal ik, zich eindelijk in verbinding ging stellen met Dr. Johann Eich op de Warmoesgracht te Amsterdam, die er toen voor bekend stond, dat hij stotteraars genas. Die brave man, dien ik mij nog altijd met genegene erkentlijkheid blijf herinneren en dien ik toen anderhalf jaar lang (in 1875 en 76) elken Woensdag en Zaterdag een twee- à drie-urig middagbezoek ging brengen, begon toen met mijn heelen mond en keel met spiegeltjes en instrumentjes te onderzoeken, maar moest tot de slotsom komen, dat mijn spraakorganen volkomen in orde waren. ‘Uw stembanden zijn volkomen normaal’, zei hij mij, ofschoon ik niet begreep wat hij daarmee bedoelde, en het zijn dus alleen maar uw verborgen zenuwen, die u beletten om ongehinderd te babbelen. Doch sei'n sie nur ruhig, ich fühle mich im
Stande, sie völlig zu genesen.’ Ofschoon ik dien wijzen en goedwillenden dokter - hij was, verbeeldde ik mij, wel dertig jaar ouder dan ik, - vertrouwde, ging ik mij bij die uitspraak van hem toch een klein beetje verbaasd voelen, want uiterlijk of innerlijk nerveus had ik mij nooit gevoeld en allerminst getoond te wezen, al was ik mij wèl bewust een mij krachtig-rustig houdend driftkopje te zijn. Doch merkbaar zenuwachtig, dus telkens bij het minste of
| |
| |
geringste opvliegend was ik als gevoelig-mijmerend onbemind kind nooit geweest. En later ook, tot heden, nu ik met Dr. Eich sprak, was ik mij tegen vriendjes en familie eer onbewust psychisch-voorzichtig, ja, soms een beetje verlegen-voelend blijven gedragen. Ik had mij in dat vervelende vaderlijke huis, waar man en vrouw in mijn bijzijn slechts een enkele maal een koel praktisch woord met elkander wisselden, terwijl ik zelf volstrekt mijn mondje had te houden, en men tegen mij, alleen waar het noodzakelijk leek, op kort-bevelenden toon iets zei, ik vond het in mijn ‘ouderlijke’ woning allervervelendst, maar zonder dat ik dit durfde te zeggen, zelfs niet aan mijzelf. Ik had destijds, als kind al, door mijn omstandigheden en mijn eigen karakter een volmaakte mate van zelfbeheersching verworven, waardoor ik mijn diep-gevoelig wezen vrijhield van alle krachtig-indringen willende angstjes over de altijd koude en soms harde dingen om mij heen. Van zelf en ongemerkt versterkte zich dus in mij datgene wat men ‘de zenuwen’ noemt, en wist ik, door de bank heen, mijn zelfbeheersching volkomen te bewaren zooals de onderscheidne takken van het overoude Duitsche geslacht Kloos, dat omstreeks 1730 ten deele naar Holland trok, maar toen voor het andere deel in Duitschland bleef wonen, waar het thans nog bestaat, zich steeds heeft getoond te zijn als gewone nijvre burgers, en evenzeer als wetenschappelijk-ontwikkelde, zoowel als financiers en artiesten. De Duitsche hoogleeraar Mitgau, die met een evenzeer Duitsche Fräulein Kloos gehuwd is, stuurde mij uit eigen beweging enkele jaren geleden een uitvoerige en preciese geslachtslijst van de familie Kloos, zooals deze reeds 200 jaar bestond, vóórdat zij gedeeltelijk naar Holland übersiedelte en hij voegde er een afbeelding van het stamhuis bij, die ik fotografisch heb laten vergrooten. En hij verzocht mij vriendlijk hem te willen meedeelen, wat ik wist van den
Hollandschen tak, daar hij genealoog was. Ik voldeed natuurlijk met genoegen aan dien wensch, op even akkurate wijze, hem schrijvende wat ik zelf in mijn jeugd er over vernomen had en welke Hollandsche Kloos'en ik zelf had gekend, waarop hij mij terugschreef blij dus dankbaar te zijn over de aanvullingen, die ik hem schonk. Ik bezit dus door mijn vaderlijk voorgeslacht gelukkigerwijze een niet gemakkelijk-verwoestbare energie, maar aan den anderen kant kreeg ik
| |
| |
door mijner diepgevoelende moeder afkomst heen nog twee eigenschappen verdienstelijke er bij. Aan den eenen kant zoek ik naar geleerd weten, zooals ook haar vader, de dichter Cornelis Amelse. blijkens zijn boeken, van welke ik er een paar bezit, heeft gehad, maar ook heb ik een luchtige Fransche vroolijkheid, zooals deze aan haar gezellige moeder, die mij, als zuigling, zingende op haar schoot gewiegd heeft, eigen moet zijn geweest, volgens de traditie, die ik van de haar kennenden in vroegren tijd heb gehoord. En zoo ben ik een mensch van veel temperamenten kunnen worden, maar die zich toch altijd in hoogste instantie lieten vereenen door de Redelijkheid tout-court.
Ik heb door die inwendge Redelijkheid als kind reeds kunnen leeren inslikken al het ellendige wat ik te verdragen kreeg, en waar ik dan een ondeelbaar oogenblik lang tegen reageeren wou, maar zonder dat ik dit inderdaad deed. Ik ben wild van temperament, voor een vierde misschien, door mijn afkomst van een vierde van mijn voor een half deel Fransche moeder: mijn grootmoeder van moederszijde, die van zichzelf Catharine Hébert heette, was, zij moet heel gezellig geweest zijn, van nature vroolijk en geestig, maar stierf bijna zestig jaar oud, in 1860, zoodat ik zelf haar nooit heb mogen zien, zij was en deed, herhaal ik, gestadig door als een levendige Française, en moet wel eens, terwijl zij mij, zuigling, op haar knie wiegde, fijn-intuitief gezegd hebben, terwijl zij mij aankeek: dat jongetje heeft iets in zijn oogen wat precies op de mijne lijkt. Dit is mij op lateren leeftijd medegedeeld door menschen, die er bij waren geweest, maar dit soms inwendig fransch-wisselende, dat door de strakkere Hollanders dikwijls niet werd begrepen, omdat deze meer kalm van gemoed zijn en van bewegen, heeft mij volgens hun opvatting soms vreemd doen lijken, ofschoon ik heel diepst-in toch altijd eender en logisch bleef. En ik ben dus ook wel eens spontaan Fransche verzen gaan schrijven, zonder dat mijn gewoonlijk koel bewustzijn dit in het eerste oogenblik wilde of zelfs wist. Weer een bewijs, dat de ware Dichtkunst uit de menschlijke onbewustheid rijst, buiten den daaglijkschen menschlijken wil om, en zonder dat de dichter zelf op dat oogenblik aan dien eenig-wezenlijken oorsprong van alle echte poëzie denkt. Hij merkt alleen maar, wanneer het vers eindlijk rijst en klaar op het papier is gekomen en zoo gaat
| |
| |
het met het andere literaire werk eveneens, dat wat er thans uit hem is te voorschijn gerezen, volstrekt niet is vervaardigd door zijn bedenkend verstand, zooals dit iedereen eigene vermogen hem, als de omstandigheden meehelpen, een meer gunstige praktische plaats kunnen bezorgen, neen, dat dit literaire voortbrengsel te voorschijn is gekomen uit een allerdiepst gedeelte van zijn totale menschlijke Bestaandheid, dat vrijwel buiten zijn aldaagschen gewonen arbeid om, in en voor zichzelf blijft doorwerken, zonder dat hijzelf dit weet, en meer of minder dikwijls te voorschijn kan schieten waar zijn hersens er hem dan als het ware dit literaire voortbrengsel hebben gedikteerd. Ik weet dit psychische voortbrengen, of scheppen, zooals het genoemd wordt, hier precies te beschrijven omdat ik het als knaap reeds in mij gewaar ben begonnen te worden tot mijn eigen toenmalige verbazing en het zich gelukkig, mijn heele leven lang, met kortstondige onderbrekingen, blijkens zijn heden nog ontstaande voortbrengselen voort is kunnen blijven zetten, daar ik mij nooit aan eenig zinnelijk genoegen te buiten ben gegaan, en dus nooit wat men noemen kan, monnikachtig-sober maar ook nooit overdadig en wild heb geleefd, zoodat ik mij gelukkig als zoogenaamde oude heer nog zoo jong en flink-opgewekt kan voelen als ware ik een jeugdig mensch, en die overeenkomstig ook kan studeeren en produceeren zonder eenigerlei van binnen uit komend dus konstitutioneel bezwaar tot in dezen latren tijd. Mijn eigene tijdgenooten, die, als zij zuiver van aard waren en eigene oorspronkelijke zielsvermogens bezaten, mij hartelijk mochten lijden, zijn nu haast allen overleden, al leken zij lichamelijk steviger in elkaêr te zitten dan ik zelf toen scheen te zijn en hun terugkeer naar het Onweetbre heeft mij toen 't gebeurde achtereenvolgens veel verdriet gedaan, maar zonder eenige zelfverheffing, kan ik nu konstateeren, dat ik zelf nog, alsof ik een flinke, naar lichaam en geest gezonde
jonge kerel ware, nog een uur of 12 iederen dag geestelijk bezig vermag te zijn, en telkens spontaan nieuwe gedachten in mijn hoofd krijg, zonder dat het mij vermoeit en dit eenvoudig omdat ik het met mijn altijd eenvoudige levenswijze thans heel wat onbezorgder heb gekregen dan in mijn vroegren levenstijd.
En ik voel mij dus niet meer zoo'n Vreemdling op de Aarde van ons eigen beste Nederland als ik mij dit vroeger geregeld
| |
| |
door heb weten te zijn. Een Vreemdling, ja. Dit boek van den zeer talentvollen Anton Coolen, over wien ik vroeger ook al eens schreef, trok mij zoodra ik het in handen nam, aan door zijn titel. Want onmiddellijk voelde ik mijzelf toen vragen in halve scherts: Zou de Vreemdling, dien Antoon Coolen hier ten tooneele voert, iets hebben van mijzelf? Al zag ik nooit tegen handlen op, zoodra dit mij noodig bleek te worden, heb ik toch altijd nog veel meer innerlijk dan uiterlijk geleefd. Van jongen knaap reeds ben ik een altijd heel spontaan voelend en willend mensch geweest, 't is of er achterin mij een sterk levend wezen zit, dat mij aanzet om te doen, maar onverbreeklijk daarmee verbonden schuilt ook een ander soort van menschlijke geaardheid, die zich afvraagt haast tegelijkertijd: is het op het oogenblik verstandig voor je zoo te wezen, want wie weet, wat de gevolgen er van zouden zijn? 't Zou dus wel eens heel anders kunnen afloopen dan je thans in je spontaanheid bevroeden kunt. En zoo heb ik langzamerhand hoe langer hoe meer de natuur gekregen, die wel geenszins een onnoozel-aarzelende kan heeten, maar die toch geduldig wacht met op te treden, totdat mijn allerbinnenste Intuitie mij waarschuwt, dat ik door thans te doen, tamelijk zeker van succes kan zijn. En zoo ben ik bv. na jarenlang peinzen tot het besluit gekomen ten laatste om De Nieuwe Gids te stichten, een daad, die door de heeren van de Pers dier dagen een brutale onnoozelheid, ja, een schande werd genoemd, en die toch in den loop der groote halve eeuw van haar bestaan een volledig onze zieke literatuur hervormend succes heeft mogen behalen en nog heden, omdat ik zelf psychisch stevig weet te wezen, behalen blijft. Want diepstinwendig ben ik steeds een eender-willen blijvende, logisch-stoere Hollander gebleven en heb mij gedurig ook zoo getoond, maar eigenlijk heb ik mij in Brussel en te Londen, in welke groote steden ik in mijn jeugd vrij geruimen tijd gewoond heb, zoowel als op mijn
West-Europeesche reis, die ik een vijf en veertig jaar geleden mocht maken dus met buitenlanders mij altijd veel beter inwendig op mijn gemak gevoeld, dan in het veel meer egale Holland, waar ieder ‘behoorlijk’ mensch van zijn standgenooten eischte, dat zij psychisch vrijwel precies zullen voelen en denken en schrijven, als men nu eenmaal gewend is om te hooren van alle auteurs. En hoewel ik dus mijn heele leven vrijwel konstant en bedaard- | |
| |
geduldig mij ingespannen heb om ieder en alles waarmee ik door omgang of lektuur te maken kreeg, te leeren verstaan en daarin ook slaagde op mijn eigen wijze, ben ik toch telkens weer door vlug-beslissende weinig-weters aangevallen, nu weer om dit speciale verzinsel en dan weer om dàt. Maar zelf heb ik nooit een schrijver als schrijver scheef beoordeeld, omdat hij godsdienstloos was of vroom en dan in dit laatste geval, omdat hij protestantsch was of katholiek of joodsch-socialist of liberaal of anti-revolutionnair, ik ben er alleen maar met mijn objektieve inborst om blijven geven of hij een ziende en voelende en zuiver-zeggende ziel bezat. Want dat allerinnerlijkst Wezen van zijn Eigenheid, buiten alle wereldsche zoowel als persoonlijke overwegingen om, gaf bij mij den doorslag naar den goedkeurenden of den lachenden kant.
Om te besluiten, dit boek van Coolen heb ik met veel pleizier gelezen. Ook in dit werk weer toont hij een onzer allerbeste jongere kunstenaars te zijn. En ik raad dus iedereen aan het te lezen, ja, zoo mogelijk te koopen. Zij zullen, scherts ik, na dat vlotte genot zich niet behoeven te beklagen over den daaraan besteden en betrekkelijk korten maar goed-gebruikten tijd.
|
|