zijn wit wollen hondje met het glimmende, zwarte oog. Hij poogt het op den kop te plaatsen, neemt het daarna vast, en duwt het tusschen de spijlen door, het vloerkleed over, zoo ver van zich af als hij kan.
Ook de goudvisch en de statige, witte zwaan van celluloïd worden lang bekeken en vervolgens op een andere plek, buiten zijn vierkante meter grondgebied geschoven.
Het laatst gaan het roode en het gele elastieke balletje. Hierna tracht hij ernstig en vergeefs om alles weder naar zich toe te trekken, maar hij heeft dit zelf onmogelijk gemaakt, hij kan nauwelijks iets daarvan aanraken.
Desniettemin maakt hij geluiden van tevredenheid en ingenomenheid en het telkens herhaalde Ai, dai dai.
Vervolgens langdurige pogingen om zich, de houten box, spijlen omklemmend, overeind te werken....
Het trage rondbewegen in de box die bij den haard staat, is thans hervat.
Wat is dat voor een vondst?
Een klein, wit wollen pluisje.
Het wordt allerzorgvuldigst bekeken, betast met de toppen der nog zoo heel kleine vingertjes; het onderzoek duurt minuten lang.
Een wollen pluisje schijnt iets heel gewichtigs, want het blonde hoofd wordt naar mij opgericht en een paar donker blauwe, heel heldere oogen kijken mij aan.
Dan is er weer de grootste aandacht voor het pluisje, het gezichtje buigt zich er diep ever heen en het geluid Oh.... Oh.... weerklinkt, terwijl het handje vele malen nadrukkelijk op den grond klopt.
‘Een pluisje vent, anders niet’, zeg ik.
Het blonde hoofdje blijft er echter over heen gebogen. Deze ontdekking moet wel bizonder zijn.
Een zware automobiel dreunt op straat voorbij, en het hoofd richt zich naar het balcon; het kijkt nu blijkbaar in de richting van de wit geverfde daklijsten der huizen aan de overzijde, die er in de Octoberzon onwerkelijk blinkend uitzien, schittering van lijnen tegen het hemelblauw.
‘Mooi die huisjes hè jongen?’
Het ventje blijft kijken, geboeid, naar den overkant.