II.
Litaipe zit op de hurken. Hij legt de gevouwen handen in de buikholte.
Tegenover hem zit een andere Litaipe en naast hem en achter hem, ziet van overal komen zij en hurken zich neder en kijken onbepaald, belangeloos, zooals een blinde voor zijn ruit zit. Zoo blijven zij een gebed lang zitten.
En de meest stille en teruggegleden Litaipe is wel de maan die door den dag heen, laat in den avond, over den bergtop gaat, zich rondvouwt en doorzichtig zuiver als een spiegel zich buitenwaarts stulpt.
De huiswaarts bewegende vogelwieken buiten en het zachte ademhalen der kleine vrouwenboezems in de schemervertrekken binnen murmelen Boeddha...
En daar ver, heel ver is de zee: blauw, groen en grijs.
En daar ver, heel ver zijn de schelpen: wit en rose.
De zee ruischt.
De schelpen ruischen. Uit den rosen schelpmond, uit de uitgestulpte schelplippen, bleek en koel als het zeeleven op den bodem.
En diep, heel diep binnen is de zee.
En diep, heel diep binnen is de schelp.
Een gestolde groote zeedruppel, een bevrozen huiverend te ver gedwaalde golf. Zij ruischt tusschen de kraakbeenringen, tusschen de gehurkte menschen, tusschen twee gevouwen handen: de ziel.
Hoort de echo in de stille monden: Boeddha...
Hoort de gestolde berglawines: Boeddha...
Hoort het vloeien, het melkvloeien der parels, het zingen der bloesemkaarsen, het avondlijke veldbloeien als zoembijen: Boeddha...
Het loeit achter de oogen als sneeuwhanden tintelen.
Als dauw hangt de stilte laag.
Litaipe fluistert binnensmonds: Ik hoor Boeddha's adem... Door de lucht, over den horizon, springende van de sterren als dwarrelvlokken: ruischstroomen, ruischbronnen. Vlakbij slaan ze de trom, richten de fluit. Daverend langs de oorramen in brillanten optocht! Tot ze wegsterven terug over den horizon, slanklijvig wiegelend...