| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MLXV.
Mijn stille, vaste, diepe Wil sinds de eerste tijden kleeft
Haast nooit, bij 't rijzen, aan mijn lijflijk heil. Niet ontevreden
Bezag, beziet hij streng zichzelf en schaars onmiddlijk mede
Loopt hij met radden wil van iemand aêrs, want zweeft
Aanvanklijk in 't Onwisse, vragend àf zich, of 't iets geeft
Om zus te doen, of zóo. Mijn sterke, me aangeboorne Rede
Die reeds heel jong mij begeleidde in 't zwaarste, wen mij deden
Mijn huisgenooten iets, wat niet beviel mij, nimmer beeft
Terug voor iets wat in mij stijgt, maar 't liefst gemoedlijk vrede
Hoû'n wil zij met zichzelf en elk. En 'k heb dus slechts gestreden
Doch dan met verste kalme Kracht, die rustig in mij streeft
Wen langzaam psychisch me alles helder wierd. Mijn suf verleden,
't Veel beetre heden en de toekomst aangelegenheden
Zijn, voor mijn steeds nog frissche Sterkte tot deze eindlijk sneeft.
| |
| |
| |
MLXVI.
Sterk leef 'k nog steeds, doch vredig, sinds zoovele hinderpalen
Die, staande stijf, mij tegenspraken vielen eindlijk om,
De een na den aêr. Nu 'k vraag me of slecht zij waren, zeg 'k: Och, dom
Diepst-in hun willen was en doen! 't Kan zijn dat 'k soms ging ‘falen’.
Wild, bleef ik toch een wijze Peinzer, levend steeds in schrale
Hoogst-simple omstandigheden, maar droeg ze zonder laf gegrom.
Kalm sleet 'k mijn dagen lezend, werkend. Los van alles zwom
'k Wijd-psychisch verder op de golven mijner Ziel, lijk stalen
Machine's vriendlijk voortglij'n door de lucht, die slechts gaan dalen
Wanneer onklaar iets wordt in 't kunstig samenstel. Och, kom,
Ik vraag 't al steevgen, hoe 't hun gaan zou, wen staeg bom op bom
Van daên en woorden giftge zwierden om hen heen. Kort halen
Mijn schouders bleef ik veelal op, maar soms ik uitzond stralen
Mijns heel gerechten toorns naar dwazer Haters drukken drom.
| |
| |
| |
MLXVII.
Geen ding deed 'k ooit wat laag vond mijn zeer streng-subtiel geweten.
Kalm hield 'k mij sterk en vriendlijk eerde ik allen, die zich wijd
Bekommerden om 't zuiver-juiste en bleven steeds bereid
Spontaan de vagren bij te staan, lijk zelf ook deed 'k. Gespeten
Dies nooit me iets heeft, wat 'k stout volbracht, schoon velen mij verweten
Gestadig hebben eens, dat 'k nauw-geschoold uit ‘kleinen nijd’
Omverwierp ‘'t hoogste, fijnste’. In mijn konstanten, rustgen strijd
Niet dacht 'k aan daagsch genoegen, neen, diepst-in heb 'k fijn gemeten
Maar energiek mijn kansen voor de toekomst. Schoon gesmeten
Omver soms wierd 'k een poos, 'k bleef bezig heel mijn levenstijd.
Rechtvaardig voelde en deed ik en geduldig heb 'k gebeid
Dat beetre tijd zou komen. Of 'k herdacht word of vergeten,
Liggen ijskoud in 't hout gevoelloos zal 'k eens. Niet vermeten
Me iets dan meer kan ik, zelfs schoon 't volk nog blijft me onnoozel heeten.
| |
| |
| |
MLXVIII.
Met onbewustlijk-goedge inwendig-sterke stille kracht,
Die logisch-eender blijvend streeft steeds, heb 'k mij heen geslagen
Sinds mijn al-eerste onnoozel-streng beperkte kinderdagen
Door mijn lang Aanzijn, waar ik nimmer veel van heb verwacht.
Nooit druk, neen, eer wat stug, maar veelal vriendlijk heb 'k gedacht
Sinds vroegste tijden heel spontaan, maar ging toch nooit iets wagen
Vóórdat ik diepst-in voelde zekerheid, dat om te slagen
Mijn staegen wil ik had er naar te richten. Naar eer, macht,
Naar geld, pleizier heb 'k als eenvoudig-vreedge nooit gesmacht.
Goedmoedigheid en juist begrip van andren 'k wenschte. Klagen
Bij menschen ging 'k als steevge nooit, wat 'k diepst-in had te dragen
En nooit ook rijkeren of hoogren heb 'k iets afgepracht.
Ik stelde mij tevreên met wat mijn geest en zinnen zagen
En hoorden, en zink pijnloos, hoop ik, neer eens in den Nacht.
| |
| |
| |
MLXIX.
Eenheid van 't streng-reëele en 't ideale, ik streefde er naar
Bewustloos reeds als knaap: 'k wilde onderscheidend leeren leven.
Alles nam 'k waar, maar voelde me, onderdoor dat vreedge, streven
Gestadig naar de hoogte en dan weer naar mijn diepte zwaar.
'k Ontdekte er staêg iets wat mij bezig hield: 't was vaag nog, maar
Daar 'k voor geen enkele bevroeding ooit terug ging beven,
Neen, koel bekeek wat 'k vond, voelde ik mij beurtlings hoog geheven
En zat dan plots geheel ontmoedigd neer, de hand om 't hair.
En later, toen ik merkte, dat de menschen een heel scheeven
Blik hadden op mijn menschzijn, daar zij stadig-door bekeven
Mijn werken en mijn Eigent, ging ik met mijn zuiver-klaar
Gehersente weerleggen, wat dan Ikzucht heette. Ik steven
Gemoedlijk naar mijn, meen ik, vreedzaam einde. Ik staar
Er naar gelaten. Wat men zeggen zal dan blijft me om 't even.
| |
| |
| |
MLXX.
Dichten en rijmen leken vlot-ondiepen tegenstrijdig,
Maar kunnen zich vereenen op 't alfijnst tot poëzie.
'k Heb 't vaag vermoed als schrandre knaap reeds, daar 'k steeds spiê
Met Ziel en zinnen naar puur-juist begrip. Vaak evenwijdig
Die beide stroomen vloeien maar als tengre boy stoer-nijdig
Soms wierd ik, wen een vers mij langs trok als een koud gevlie
Van woorden, zonder dat een diepst-inwendge melodie
't Psychisch gehoor mijn's versten Geestes streelde. Ik heette ‘eenzijdig’.
'k Wou leeg geluid slechts, riep men toen, maar de Onbewustheid smijdig
Lijk tháns nog, ried mij, zeggend: Blijf gerust: al 't zot geschiê
Dier babblaars zal vergaan. Slechts hij verdient op 't laatst den ‘Prix
De Rome’ van de Dichtkunst, die diep werkt en denkt. Bereid ik
Toch bleef te steevnen, onderwijl heel ernstig mij verwijd ik,
Naar 's Diepsten, Allerversten Inzijn's Fantasmagorie.
| |
| |
| |
MLXXI.
Wat is ‘techniek van verzen’? Een abstraktheid, waar poëten
Diepst-inne psychische zich niet door laten leiden. Hooren
En zien met heel hun wezen doen dees zonder zich te storen
Aan stellingen, die koele, knappe hoofden haarfijn weten.
Zóó voelde ik onbewust als jongen reeds en bleef dus meten
Met muzikaal gehoor slechts, psychisch-vlug wat plotsling boren
Zich uit verborgne Diepten naar mijn luistrend hoofd ging. Koren
Slechts half-verneembre voel ik ver-weg golven daar als keten
Heel diepst-in lange van geluiden, kort slechts duidlijk. 't Eten
Niet liet ik er voor staan: 'k eet nooit heel lang. Zeer lichte sporen
Nog in mij blijven over van mijn voorgeslacht, dat door en
Door rhythmisch Hollandsch was en Duitsch en Fransch, tezaam gesmeten.
Ik ging ondanks mijn zielsflink vechten geenszins hier verloren,
Eenzaam ik dacht en dichtte streng, maar eens lig 'k neer, vergeten.
|
|