| |
| |
| |
Verzen van J.J. van Geuns.
Sonate.
Mij ziel is ziek en moe en droef.
Neen, laat mij toch, neen, ik behoef
Niets meer. Toen ik den laatsten keer
De purperen sonate speelde,
Was 't nog de volle zomerweelde;
Herinnert ge U 't paleis aan 't meer:
Door de open glasdeur kwam een zuchten
Dat met den golfslag steeg en zonk.
De purperen sonate klonk.
Toen, eensklaps, donkerden de luchten.
't Was alles stil. Het lichtte één keer.
En regen, regen gutste in 't meer...
Herinnert ge U: een zomer lang...
Nú klinkt mij die sonate bang.
Neen, laat mij toch, neen, ik behoef
Niets meer, mijn ziel is moe en droef.
| |
| |
| |
Avond-harmonie.
De boomen in den avond geuren.
Ik heb mijn ramen open staan.
Het dagwerk is al afgedaan.
Mij kan niets meer dan goeds gebeuren
Straks gaan de boomen donker kleuren
Wanneer het zonlicht is gegaan...
Wat heil komt mij met de' avond aan,
En dat ik niet meer kan verbeuren?
Zie, nu door de wijd-open ramen
Tinten en geuren binnen kwamen
En alles zacht ineenen vliet,
Lijkt mij mijn leven als een lied,
Dat iemand door de ruimte blaast -
En dat verklonken is wel haast...
| |
| |
| |
Woudnacht.
- Wie zijt gij, neevlige gedaant',
Het oog beschaduwd als een bron?
Heeft nooit, voor ik U naadren kon,
Een mensch tot U zijn pad gebaand?
- Ik ben een God wiens leven wijkt
Als in het oosten klaart de lucht, -
Die uit zijn urn het duister reikt
En, als de al-eerste schittring strijkt
Langs regenvochtig loover, vlucht
En voor de pijl der zon bezwijkt.
| |
In den vervallen tempelhof.
Tamquam naufragus....
Geschonden zuilen droegen nog een deel
Van de architraaf, de rest was weg gegleden
En lag verbrokkeld op de breede treden
Des tempels tusschen stukken kapiteel.
De gansche grond was onder puin bedolven,
Waaruit scheef opstak het bleek-marmren hoofd
Der doode godheid, de oogen uitgedoofd,
Het leek het hoofd eens drenklings op de golven.
| |
| |
| |
Regennacht.
't Is nacht. Het huis waar 'k ben staat in een straat,
Maar ik verbeeld mij, dat het buiten staat
In wijde vlakte: donkerte is rondom.
'k Verbeeld mij 't zoo, al weet ik niet waarom...
Hoor, de mei-regen regent langs het huis,
Dat geeft zulk een vertrouwelijk geruisch:
De stad is mij verzonken in den nacht
En slechts de regen is er, zingend zacht...
Ik heb het ruischen afgewacht
Komt de stormwind gevaren -
O leven, waar hebt ge mij gebracht?
Wie heeft in mijn handen gelegd
Dit speeltuig met de gesprongen snaren?
Wie heeft mij die woorden gezegd
Door een geslacht, vergaan voor ontelbare jaren?
Ik ben niet meer het kind
Dat speelde met sterren en Zonnen
Maar een man die luistert naar den wind...
| |
| |
| |
De verlaten theetuin.
‘Onder de dichte donkere beukeboomen
Zitten we als twee vreemden bij elkaar.’
W. Hessels: ‘Theetuin’ in de Gids, Sept. '33.
Ja, wij zitten als twee vreemden
In deez' theetuin onder boomen,
Zien uit de nabije beemden
Vochtige avondnevels komen.
Zet zich ook op onze wangen
't Waas van dezen avond neer,
Dan ontwaakt ons een verlangen
Naar de tijden van weleer.
't Is opeens of wij het leven
Lang voorbijgevaren waren.
Wie zijn dezen die hier bleven,
In deez' tuin met natte blaren?
Een kastanjeblad, een rafel,
Aarzlend naar beneden hangt.
Van de donkergroene tafel
Beurt zich weifelend een hand...
In deez' theetuin onder boomen
Zitten wij gelijk twee vreemden.
Vochtige avondnevels komen
Drijven uit nabije beemden.
| |
| |
| |
Somnium mortis.
Mijn ziel is droef in 't nachtgetij.
Wat wil der waatren zacht gevlei?
Ik fluister: waarheen dacht ge mij
Te ontvoeren met uw golven?
Ik heb altijd gelijken droom:
Er staat in 't Bosch een eikenboom.
Daar ligt een graf gedolven.
Wat hebt gij mij ontvoerd daarheen?
Deze eenzaamheid bevloert geen steen.
En van de twijgen roert zich geen:
't Is alles als gestorven.
Mijn leven ging omhoog, omlaag.
Naar deze stilte toog ik graag:
Eéns is 't genoeg gezworven.
|
|