De Nieuwe Gids. Jaargang 52(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] Ik zag in droom... door Hélène Swarth. 1. In de oude stad een grauwe straat. 't Was regensomber, kil en laat. Als naar een doel wij snelden voort, Doch sprak zijn mond geen enkel woord. 'k Hield niet zijn hand, één vinger maar, Of weer wij hoorden bij elkaar. Als lentezon mij warm doorvloot De levensgloed van mijn genoot. Wij snelden vroolijk, jong en vlug, Als repten we ons naar huis terug. En eindlijk riep ik, zegeblij: - ‘Je houdt toch nog, toch weer van mij!’ Toen 'k zei den naam, dien 'k éens hem gaf, 'k Ontwaakte - en wist hem weer in 't graf. [pagina 11] [p. 11] 2 Het boek, waaruit ik voorlas, wierp ik neer. Bedwelmend woog de loome kamersfeer. En 't leek me opeens of die vergiftigd was Door d'adem van een tropisch vreemd gewas, Smaragdegroen, spiralend naar omhoog, Waar 't, spits en rank, een glanzend kelkje boog - Tot plots ontwaarde ik en mijn hart sloeg bang: 't Was rond een staaf een kronkelende slang. En 'k hoorde 't ruischen van een vleugelslag - En 't was een vogel, dien ik fladdren zag. Gelijk een vlinder van de kaarsevlam, 'k Verjoeg den vogel, die ál nader kwam. - ‘Sla open 't venster! laat dien vogel uit, Aleer hij vall' de sluwe slang ten buit!’ Doch zij, weerstrevend wreed mijn reddingsdrang, Riep: - ‘Neen, laat af! 't is voedsel voor mijn slang!’ En 't werd me of ik die arme vogel was, Verlokt ten doode en stervensdronken, ras De slang omzwevende in ál enger kring - Tot wekte mij die vleugelritseling. [pagina 12] [p. 12] 3 Ik staarde in zee, herdenkend levenspijn. Plots aan mijn zijde stond de kapitein En sprak: - ‘Nu weet dat wij verloren zijn: Doorboord door een onzichtbare ijsbergklip, Straks onvermijdlijk zinken zal het schip. In zicht geen vaartuig, zelfs geen verre stip!’ Verdwenen was de volle reddingsboot, Waar bang zich drong wie 't schip bevolkte en vlood Het weerloos wachten op den zeekren dood; Waar uit hun levensdrang hun angstgebed Verrees ten grauwen hemel, of die redt Van wreed vergaan in deinend golvenbed. Stil naar zijn post de kapitein verdween, Trouw, hooploos, waardig - En ik bleef alleen, In sterven, als in leven, nog sereen. Ik beefde niet, mijn hart beving geen schrik, Geen traan befloersde 't staren van mijn blik. Den dood vóor oogen, rustig bleef mijn Ik. Drijv' straks mijn lijf in 't groene zeekristal, 'k Zal eindlijk weten of mijn ziele zal, Bevrijd, zich op gaan lossen in het Al Of blij verrijzen, lichte godevonk, Hoog boven de aarde, die geen heil haar schonk. Zoo peinsde en wachtte ik - En het schip verzonk. Vorige Volgende