| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
MLI.
Spoken nooit heb 'k gezien schoon vreesde ik zeer ze als eenzaam-kleine
Jongen van zeven jaren, wen 't mij bij den draai der trap
In 't oud-eeuwsch huis scheen plotsling, dat ik schuiflen hoorde stap
Na stap half merkbaar vele treden hooger. 'k Was een fijne
Voeler en luistraar sinds mijn wording en ik bleef de mijne
Daar suf weerspraken me andren steeds wen 'k zeide iets. Nooit wierd 'k slap
- Mijn Diepte is altijd bezig met bevroeden - en dus klap
Ferm-geestelijke gaf 'k soms, wen men mijner flinke reine
Ziel aanwreef slechtheid, die niet in mijn aard ligt. Nimmer rap
Ik denk en werk en doe en 'k weet: geen enkele eigenschap
Mijn's Wezens andre brave Liên ooit schaadde. En dus bleef 'k deinen
Vredig op 't wreed gewarrel dezer Aard. Vroeger steeds krap
'k Bestaan moest, maar toch soms ontsnapte plots me een luchtge grap.
Diepst-in ik voelde steeds: dit Aanzijn is alleen maar Schijnen.
| |
| |
| |
MLII.
Mijn allerbinnenst Zielszijn was als kind reeds nooit tevreden,
Maar zei geen woord: het schikte zich. Ik lijk een vreemde Vent.
Niet eigenzuchtig, heb ik nooit alleen mijn Zelf erkend,
Maar sta volhardend op mijn eigen Recht. Volstrekt beleden
Heb 'k nooit één enkle menschelijke Leer hier. Stil besteden
Bleef ik van kind reeds al mijn tijd, om heel mijn sentiment
Dat rees mij, beter te verstaan en ondertusschen heb 'k gemend
Kalm de eigen Onbewustheid in het allerdiepst doorleden
Wezen mijn's Inzijns; dat kordaat steeds voelde, sterk bestreden
Door elk haast, maar dat eindlijk 't won. Mijn Verstheid nu nog rent
Voelend, maar blijft gestaêg heel sterk. Ik volg der Menschen Zeden,
Doch geenszins hun gedachten, neen alleen mijn eigen Rede,
Die diepst-in psychisch is mijn Heul. En nooit ik schond of schend
Iets wat ik sinds mijn droeve jeugd als juist heb onderkend.
| |
| |
| |
MLIII.
Mijn Kracht, die diep steeds voelt en voelde wat zij zeide of deed
En lieft wel vreugd, maar zocht haar nooit, beziet nog steeds gelaten
Haar eigen wenschen, maar, vóór waarlijk iets te doen, de maten
Steeds volgt zij harer reedlijkheid. De menschen zocht noch meed
Ik, mengend slechts heel schaars me in de ijltjes wiebelende Vleet
Der velen en zeg weinig, daar 'k steeds merkte: 't zou niets baten
Hun of mijzelf, die lief inwendig, als ik thans ging praten
Over wat 'k hoop dus wil. 'k Word slechts begrepen door wie breed
En tevens teêr al verzen vredig te doorvoelen weet.
Half-dommen scheen 't vaak, dat 'k nooit werkte en allerdwaast-verwaten
Meenden dus sommigen die luchtig met mij samen zaten,
Terwijl hun conversatie losjes langs mij henen gleed,
Dat 'k nauw 't begreep dus vaag was. Maar weer thuis zijnd, tot den laten
Avond ik dacht, 't weer hoorend. Och, 'k mijzelf dan diep verbeet.
| |
| |
| |
MLIV.
Vredig mijn Einde zie 'k nu, lijk reeds deed ik soms als schrale
Jongen, met bleek gelaat, wen 'k wakker lag den halven nacht
En al wat 'k om mij heen had en mijn Zelfje ook overdacht,
Maar nog niet klaar den Zin van 't Zijn vermocht uit me op te halen.
'k Leefde stil-lievend, werkend, maar nog kon ik niet bepalen
Mijn eigen Toekomst, 'k voelde alleen en zocht en langzaam bracht
Ik 't verder dus dan de allermeesten, duikend diep en zacht
In 't al wat 'k voelde en ondervond: ik wou geen ‘ideale’
Knaap zijn, neen billijk en voorzichtig, die zich overhalen
Nooit liet tot iets heel laags: ik bleef diep-fijn en nimmer jacht
Maakte ik op geldlijk voordeel. Andren scheen ik soms te dralen,
Maar diepst-in ging 'k steeds rustig-door: Ik weet me een Stille Kracht,
Die sterk hoog uit zich hief en heft boven 't onnoozle smalen
Op al wat 'k voel en denk en doe. Mijn Zelf heb 'k in de macht.
| |
| |
| |
MLV.
Te kunnen stroef doorvoelen 't Eindge werd mijn Redding. Flink-bedaard
Als kind bedoelingsloos 't al aanziend, onderwijl ik beende
Door alle straten rad en fel-oogsch zonder eenge reên de
Luchten doorkijkend voelde ik treurig. Scherpjes aangestaard
Heb 'k later, kort, ook Velen, met wie 'k sprak. Heel veel gegaard
Heb 'k in mijzelf allengs van 't Leven. Goed ik 't altijd meende,
Maar achter mij soms voelde ik een vreemd Geestje, dat vaag weende,
Doch peinzend lang 'k op 't laatst begreep 't. Dus onvervaard
Ging 'k toen maar voort weer. Och wen 'k drukjes babblend saemgeschaard
Zag vreemde grove jongens met hun vrij wat forschre leên den
Niet breeden weg bestrijken, 'k even aarzelde in mijn vaart,
Maar, spierloos-brooze, liep ik langs 't gescheld toch heen. Ik scheen de
Beschroomdheid zelf soms, maar wen een mij dreigde, stond 'k. Bejaard
Blijf 'k eender totdat 'k me eindlijk weer vereenen mag met de Aard.
| |
| |
| |
MLVI.
In 't Aardsche Wijd-uit Duister, lijk elk aêr, ik leef. Diep weten
De verste Diepte van dit Zijn geen mensch ooit kòn. Sterk wanen
Hoogstens men gaat, zús de eenen, de andren aêrs, haastig op Banen
Heel logische, maar toch niet-juiste. Ikzelf in 't eerst versmeten,
Maar altijd sterk door Steun der Binnenstheid, ging kalmpjes meten
Van zelf, als jonge Geest, al dingen om mij heen. 't Gedane
Voorzichtig-fijn doordachte en al 't hartstochtelijk-spontane
Hield 'k in mij vast, totdat allengskens rees het, zonder heeten
Lust, iemand ooit te schaden uit mijn Diepte. Gansch vergeten
Niet ben ik nog al moeiten, die me eens drukten. Wijs vermanen
Breed bleef 'k eerst Enklen, die mij volgden. Wezenloos gegeten,
Gerookt, gedronken heb ik nooit en nimmer ook ging 'k kranen
Met eigen knapheid, en waar 't moet slechts, denk ik aan 't doorstane.
'k Weet: heel mijn binnenst Doen hangt samen als een sterke Keten.
| |
| |
| |
MLVII.
'k Was nooit in staat, verwaand te doen, want wen 't mij soms gebeurde
Dat 'k overlaên met eer of lof wierd, diep-streng zacht mijn kop
Hield 'k op gelijke hoogte of laagte als aêrs. Ik zei niet ‘stop’
Wen een mij kroonde met zijn prijzingen, als hij niet zeurde,
Neen, 't waarlijk meende. Waarlijk, nooit mijzelf ik keurde
Ontzettend-hoog: 'k vind heel gewoon mij. Want ik ben geen Pop
Die heen en weer wiegt, naar men wil, en dus een prettge mop
Slechts 't lijkt mij, wen ik word geprezen. 'k Weet: de Tijd soms scheurde
Later den hoogsten lof kapot weer. Nooit dus hop! hop! hop!
Spring 'k op van vreugde, neen stil onderdoor steeds wat mij kleurde,
't Zij lof of blaam, hield 'k sterk me. Och, nog geen enklen oogwenk leurde
'k Bij de andren om erkenning. Want mijn Geest was nooit een Snob
Die Schijn beschouwt en draagt als 't Echte. Wen de wijde Deur, de
Oneindige zich opent, val ik, en houdt alles op.
|
|