De Nieuwe Gids. Jaargang 51
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 51. Deel 5.] | |
De ‘Prefaces’ van Wordsworth door Khouw Bian Tie.Aan Architect Liem Bwan Tjie. In de Voorredenen, die Wordsworth ter begeleiding zijner gedichten schreef, vindt men de denkbeelden van den dichter uiteengezet over poëzie in het algemeen en zijn eigen kunst in het bijzonder. Zijn betoog trekt zich samen rondom één begrip: de ‘poetic diction’ namelijk. Daarover heeft Wordsworth, tot groote verwondering van velen, zijn strengen banvloek uitgesproken. Hij verwenschte haar als een onwaarachtig bestanddeel der kunst en uit zijn eigen poëzie heeft hij haar zoo categorisch mogelijk trachten te weren.
‘There wil also be found in these volumes little of what is usually called poetic diction; as much pain has been taken to avoid it as is ordinarily taken to produce it.’Ga naar voetnoot1)
Wat is het, waartegen Wordsworth zich zoo krachtig verzette, wat is ‘Poetic diction’? Een scherp omlijnde beteekenis heeft de dichter aan het voorwerp zijner veroordeeling niet gegeven. Toch is het niet moeilijk om achter die beteekenis te komen. Daarvoor heeft men slechts zijn uiteenzettingen te volgen over den aard zijner eigen kunst. Deze nu heeft tot object de dingen des gewonen levens, ‘incidents and situations’, naar zijn eigen | |
[pagina 400]
| |
verklaring, ‘from common life’. En in overeenstemming daarmee, met die voorvallen en toestanden uit het gewone leven, die hij bezong, wenschte Wordsworth in zijn poëzie ook te bezigen de door ieder aangewende en derhalve voor ieder verstaanbare taal. Men leze hem slechts zelf:
‘The principal object.... proposed in these poems was to choose incidents and situations from common life, and to relate or describe them throughout as far as possible in a selection of language really used by men....’Ga naar voetnoot1) en verder: ‘This (het vermijden van “poetic diction”) has been done for the reason already alleged to bring my language near to the language of men.’Ga naar voetnoot2)
Dat was dus het groote doel van Wordsworth's streven: hij wilde het dagelijksch leven met al zijn gebeuringen beschrijven en wel in een taal, die in overeenstemming daarmee, eveneens aan dat dagelijksch leven diende te worden ontleend. Eenvoud, klaarheid en onmiddellijkheid, - die wilde hij terugbrengen in de poëzie. Na deze uiteenzettingen is het niet meer moeilijk om zijn bedoeling met ‘poetic diction’ te verstaan. Wie ooit een gedicht gelezen heeft, zal vanzelf merken, dat daarin een taal gebezigd wordt, die gansch anders is dan de daagsche. As the earth when leaves are dead
As the night when sleep is sped
As the heart when joy is fled,
I am left lone, alone.
Aldus zong een dichter van zijn gevoel van verlatenheid. Geen sterveling nu, in het gewone leven over verlatenheid sprekend of schrijvend, zal het in zijn hoofd halen, om het te hebben over doode bladeren, slapelooze nachten en vreugd-verlaten harten. | |
[pagina 401]
| |
Zoo spreekt en schrijft men gewoonlijk niet, men gebruikt geen taal, die ‘overwoekerd’ is met beelden en vergelijkingen. Ziedaar het onderscheid: in het leven van allen dag spreekt en schrijft men gewoon, men ‘smukt’ en ‘siert’ zijn taal niet op. Dat doen de dichters, die er aldus een eigen zeggingswijze op na houden. Welnu, met ‘poetic diction’ bedoelde Wordsworth de ‘opgetuigde’ taal der laatsten. ‘The reader will find’, zoo verklaarde hij, ‘that personifications of abstract ideas rarely occur in these volumes and are utterly rejected as an ordinary device to elevate style....’Ga naar voetnoot1) Kort gezegd beteekent zijn verzet tegen ‘poetic diction’ dus een verzet tegen het beeld in de poëzie. De literair-critisch belangrijke vraag stelt zich nu: Wat te denken van deze streng-afwijzende houding van een vermaard dichter tegen de metaphoor? Is beeldvorming niet juist een der voornaamste eigenschappen van ware kunst? Men leze slechts de groote dichters en men zal bij hen een overvloed vinden van beelden, die voor het oog opvlotten diep gekleurd of zacht getint en het hart nu eens stil maken en dan weer vervoeren al naar gelang de ziel van den scheppenden kunstenaar het wil en wenscht. Wat nu is juist? Wordsworth's uitspraak.... of de gestaêge werkzaamheid van dichtersgeslacht na geslacht?
* * *
Reeds Wordsworth's vriend en tijdgenoot, de baanbrekende dichter en criticus S.T. Coleridge, heeft in breede en scherpzinnige verhandelingen aangetoond, dat Wordsworth's voornemen om in zijn poëzie de dagelijks aangewende taal te bezigen, verre van verwezenlijkt is. Hij kon zulks niet en nooit verwezenlijken, omdat er tusschen de gesproken taal en die der dichters een essentieel verschil bestaat. Zelfs daar, waar Wordsworth in zijn pogen geslaagd schijnt te zijn, heeft hij in werkelijkheid, naar Coleridge's overtuiging, gefaald. Aan de hand van een voorbeeld heeft hij zulks duidelijk gemaakt. Wordsworth schreef eens een gedicht, ‘The last of the Flock’, dat aldus begint: | |
[pagina 402]
| |
In distant countries have I been
And yet I have not often seen
A healthy man, a man full grown,
Weep in the public roads alone.
But such a one on English ground
And in the broad highway I met;
Along the broad highway he came,
His cheeks with tears were wet:
Sturdy he seemed though he was sad,
And in his arms a Lamb he had.
Bij eerste lezing lijken deze regels een verwezenlijking te zijn van Wordsworth's idealen. Hier immers geen verheven of kunstige of beeldrijke taal, maar één, waarin woorden voorkomen, zoo alledaagsch en algemeen gangbaar, dat zij inderdaad voor ieder begrijpelijk zijn. En toch heeft Wordsworth ook hier, of misschien juist hier, gefaald. Want, teekende Coleridge bij dit gedicht zeer treffend aan: ‘The words here are doubtless such as are current in all ranks of life; and of course not less so in the hamlet and cottage than in the shop, manufactury, college or palace. But is this the order, in which the rustic would have placed the words?’ (Biographia Literaria.) Met deze vraag heeft de scherpe geest van den grooten Engelschman de zaak in het hart getroffen. Zeker, hij erkende, de woorden in het gedicht zijn een ieder bekend. Maar zullen zij ook zóó worden gerangschikt? Neen, hij meende, dat de gewone man, het over hetzelfde hebbend als Wordsworth het veeleer zoo zeggen zou:
‘I have been in many parts, far and near, and I don't know that I ever saw before a man crying by himself in the public road; a grown man, I mean, that was neither rich, nor hurt etc. etc.’ (Biographia literaria.)
En inderdaad, wie zal durven en kunnen ontkennen, dat de ‘language of men’ meer op Coleridge's lezing gelijkt dan op die door Wordsworth weergegeven? Wordsworth gebruikte wel alledaagsche woorden, maar hij schikte ze toch anders dan de doorsnee mensch het doen zou. Bovendien kan hier in aansluiting | |
[pagina 403]
| |
op Coleridge worden opgemerkt, dat de gewone man er niet aan denken zou om in zijn taal rijmen te gebruiken. Hetgeen Wordsworth wel deed! Zoo verschilt Wordsworth's taal, ofschoon uit woorden bestaand, die aan het dagelijksch gebruik ontleend zijn, door maat en rijm dus toch van de taal der gewone menschen. En op die wijze staan tegenover Wordsworth's verwerping der dichterlijke taal niet alleen de scheppingen van alle waarachtige kunstenaars, maar staat ook.... zijn eigen werk. Wat nu te denken van dit alles? Is Wordsworth's theorie dan waardeloos? Hij was toch niet de eerste de beste van zijn tijd.
* * *
Om de waarde van Wordsworth's gedachten te kunnen bepalen, moet men hem goed lezen en goed verstaan, dat is, hem beoordeelen naar het geheel van zijn werk en niet naar een enkele uitspraak alleen. Wordsworth dan verbande het beeld uit de poëzie en verklaarde voor zich zelf naar een dichtkunst te streven, die op de taal der gewone menschen lijken zou. In zijn ‘Preface’ echter al, maakte hij een restrictie. Hij wilde niet de taal van het dagelijksch leven als zoodanig gebruiken, maar heel enkel zooveel mogelijk benaderen. ‘To bring my language near to the language of men’, dat heette zijn streven te zijn, maar elders sprak hij van een ‘selection of language really used by men.’ Niet de taal die door de menschen gebruikt wordt derhalve, maar een selectie ervan. Blijkbaar achtte hij de gesproken, door ieder gebezigde taal, toch niet voldoende om er zijn ontroeringen mee uit te drukken. Daarvoor is noodig, dat hij selecteert. Maar het ongeselecteerde materiaal is niet gelijk aan het geselecteerde, de gesproken taal derhalve niet identiek met die der dichters. Door selectie krijgt men iets anders, iets beters. Zoo herkent men in sierlijke vazen niet meer het ruwe, onbewerkte kristal en in harmonisch gelijnde beelden niet het hoekige, vormelooze marmer. Bij nadere lezing blijkt aldus, dat Wordsworth's kunst-ideaal niet bestaat in een zoo getrouw mogelijke navolging van de taal van allen dag. Want hij erkende: de taal der dichters is een | |
[pagina 404]
| |
geselecteerde taal. Maar waarin bestaat Wordsworth's taal dan wèl? Zelf bezorgd voor een verkeerden uitleg van zijn bedoelingen, heeft hij aan zijn ‘Preface’ een ‘Appendix’ toegevoegd en een ‘Essay, supplementary to the preface.’ Vooral de Appendix is in dit opzicht belangrijk. In zijn Essay schrijft hij veel over de misvattingen van de critiek, belangwekkend, maar niet belangrijk voor de zaak, waar het hier om gaat. Welnu, in zijn Appendix begint Wordsworth met te verklaren bezorgd te zijn voor misverstand over zijn veroordeeling van de dichterlijke taal. In de Preface had hij geen plaatsruimte genoeg om er verder over uit te weiden. Daarom is hij ook ‘anxious to give an exact notion of the sense in which the phrase poetic diction has been used.’ En dan volgt zijn belangwekkende uitweiding over de dichterlijke taal. In het kort komt zij hierop neer: De eerste dichters der menschheid schreven gewoonlijk naar aanleiding van werkelijke gebeurtenissen, die ook door andere, niet-dichters, konden worden opgemerkt. Omdat zij schreven vanuit een sterk gevoel, was hun taal ook vanzelf gedurfder en overdrachtelijker. ‘The earliest poets of all nations generally wrote from passion excited by real events; they wrote naturally and as men: feeling powerfully as they did, their language was daring and figurative....’ aldus Wordsworth's eigen woorden. De door deze eerste dichters geschreven taal nu werd schoon bevonden. Zij wàs ook schoon, aangezien zij de nauwkeurige weergave vormde van wat er aan Schoonheid in hunne zielen leefde. Zoo werden zij bemind en geëerd en tijdgenooten en nazaten merkten met welk een bewondering en bereidheid hun werken ontvangen werden. En velen onder hen begeerden eveneens den roem dier eerste poëten. En merkende, dat men hen vereerde om hun uitzonderlijke taal, trachtten ook zij de eigenaardigheden dier taal na te bootsen met de hoop voor zich zelf den begeerden roem te verkrijgen. Zonder de groote passie der kunstenaars derhalve, kwamen ook zij met een taal, die schoon en schitterend leek. Hoor Wordsworth zelf: | |
[pagina 405]
| |
‘In succeeding times Poets and Men ambitious of the fame of Poets, perceiving the difference of such language and desirous of producing the same effect without being animated by the same passion, set themselves to a mechanical adoption of the figures of speech, and made use of them, sometimes with propriety, but much more frequently applied them to feelings and thoughts with which they had no natural connection whatsoever.’Ga naar voetnoot1)
Zoo zijn er dus twee categorieën van schrijvers: Een die der echte dichters, een andere die der pseudo-poëten. De eersten dragen een rijkdom van ontroeringen in zich, die zij uiten in een taal vol beelden en vergelijkingen; de laatsten bezitten genoemde ontroeringen niet, maar schrijven niettemin in een taal, die zij versieren met de al of niet gevarieerde wendingen der waarachtige dichters. En aldus ontstond de dichterlijke taal, die klaarblijkelijk daarin bestaat, dat beelden en vergelijkingen worden gebruikt, zònder de ontroeringen, waarvan zij de belichaming dienen te zijn. Zoo worden zij holle phrasen, die niets vertegenwoordigen en daarom ook niet ontroeren kunnen. Zij zijn geen bewegingen van een levendig gevoel, maar zij zijn bewegingen, kunstmatig in gang gehouden door de eerzucht en smakeloosheid van een veel-willend, maar weinig kunnend mensch. De waarachtige dichterlijke taal is organisch uit de ziel van den kunstenaar te voorschijn gekomen, de nagevolgde dichterlijke taal is mechanisch samengesteld, zij is maakwerk. Het was over deze, waarover Wordsworth zijn scherp-veroordeelend woord sprak. Hij verzette zich niet tegen het beeld als zoodanig, tegen een zinrijker taal dan die der gewone menschen. Zelf erkende hij: de eerste dichters, ‘feeling powerfully as they did, their language was daring and figurative’, en verder, ‘it is indeed true that the language of the earliest poets was felt to differ materially from ordinary language, because it was the language of extraordinary occasion.’ Ziedaar, duidelijker kan het niet: Ook Wordsworth besefte, dat de taal der dichters essentieel anders moet zijn dan die der | |
[pagina 406]
| |
gewone menschen. Zij immers heeft betrekking op buitengewone toestanden. Tegen die taal, gansch verscheiden als zij is van de dagelijks aangewende, verzette hij zich niet meer. Maar dat, wat hij afwees, was het nagevolgde, gesterotypeerde beeld, het beeld, dat geen gevoel vertegenwoordigt en alleen wordt gebezigd als een bedrieglijk ornament. Men heeft gezien hoe mooi een kerktoren is en hem nabouwend plaatste men hem op een boerenhoeve. Tegen dit mechanische werk kantte zich Wordsworth met al de kracht van zijn overtuiging. Aldus geeft Wordsworth's Appendix een anderen kijk op zijn denkbeelden over de dichterlijke taal. De waarachtige dichterlijke taal, zooals die vanzelf en onbewust ontstaat in de mysterievolle diepten van den begenadigden kunstenaar, werd door hem positief erkend; zijn veroordeelend woord gold het gevoellooze, nagevolgde beeld. Wat hij wilde, was: terug naar het zuivere beeld, het beeld, dat de adaequate uitdrukking is van een waarachtig gevoelde ontroering. Maar zoo opgevat bestaat er geen tegenstelling tusschen Wordsworth's uitspraak en de werkzaamheid der kunstenaars. Want dezen bezigen geen nagevolgde taal, wat zij neerschrijven is een organisch product van hun scheppende ziel. Evenmin is Wordsworth's veroordeeling in tegenspraak met zijn eigen werk. Want Wordsworth is een groot kunstenaar: de beelden, die hij vond, waren spontaan gerezen vormen, waarin voor altijd zijn ontroeringen vervat zijn. Wordsworth's veroordeeling gold het valsche beeld, - maar noch de dichters, noch hij zelf hebben zich daaraan schuldig gemaakt. Zoo lossen de oogenschijnlijke tegenstellingen zich dus op in een harmonie: er is harmonie tusschen Wordsworth's philippica tegen ‘poetic diction’ en de werkzaamheid van alle waarachtige kunstenaars, hem inbegrepen.
* * *
Eén vraag nog moet worden beantwoord: Hoe komt het, dat Wordsworth, zeer wel de noodzakelijkheid inziende van een verschil tusschen de taal der dichters en die der gewone menschen, op vele plaatsen nochtans verklaringen aflegt als:.... to bring my language near to the language of men,.... en elders: | |
[pagina 407]
| |
....personifications of abstract ideas rarely occur in these volumes and are utterly rejected as an ordinary device to elevate the style....? Men kan bij dergelijke passages toch niet aan den indruk ontkomen, dat Wordsworth met ‘poetic diction’ in den onwaren zin des woords, mee de werkelijke dichterlijke taal afwijzen wilde. Het antwoord op de gestelde vraag kan niet korter luiden dan door Kloos gegeven in zijn Inleiding tot de gedichten van Jacques Perk: ‘Men had de verbeelding gestereotypeerd en daardoor verwrongen; zoo eischte de natuurlijke loop der dingen, dat men begon met alle verbeelding te veroordeelen.’ Zoo zijn inderdaad Wordsworth's vaak letterlijke veroordeeringen van de dichterlijke taal te verklaren: als een reactie tegen sleur en onwaarachtigheid. Hij zag hoe wat eenmaal schoon was bij de eerste dichters, verlaagd werd tot schijn en pose en in zijn ijver om het schoone te zuiveren, wierp hij het kind met het badwater weg. Hij ging te ver. Ook gaf tot die overdrijving waarschijnlijk aanleiding de aard van zijn eigen kunst. Hij toch behandelt in zijn gedichten vaak de allereenvoudigste dingen. Daarbij past noodzakelijk een eenvoudige taal. Bij een gegeven als in: We are seven verwerkt b.v. zouden het statige rhythme en de beeldenrijkdom van Paradise Lost niet passen. Misschen heeft Wordsworth te veel naar zich zelf gekeken en van de anderen geëischt, wat bij hem inderdaad zoo innig mooi kan zijn. Te ver doorgedreven reactie èn de eenvoud van zijn eigen kunst zijn aldus de oorzaken van zijn veroordeeling niet alleen van de valsche, maar ook van de waarachtige dichterlijke taal. Zijn nadere uiteenzettingen intusschen zijn daar om te getuigen, dat hij in den grond van de zaak de dingen wel degelijk zuiver zag. En zoo vormen zijn voorredenen in hun geheel een bewijs te meer voor de juistheid van wat reeds in de Oudheid door Plato is gevoeld en door de lateren is bevestigd en door hemzelf ook met zooveel woorden geformuleerd: ‘All good poetry is the spontaneous overflow of powerful feelings.’ |
|