| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Wat nu? Op het aandrijven van Engeland, daarbij met looden schoenen geholpen door Frankrijk, en beiden voorgevende aldus de beste bedoelingen van den Volkenbond te dienen, verkeert thans het grootste deel der wereld, Nederland mee, in een negatieven staat van Oorlog met Italië. De strafmaatregelen, in de laatste jaren ‘sancties’ genoemd - en in Nederland weet niemand waarom deze benaming beter is dan de Hollandsche bewoording - zijn in werking getreden, omdat Italië in dezen Volkenbonds tijd jegens Abessynië, land en volk voor tenminste vijf-en-negentig ten honderd verkeerende in een staat van volkomen verwildering, ongeveer hetzelfde heeft ondernomen wat Japan, Frankrijk, Engeland en ons goede Nederland mee in zijn zoogenaamde ‘Buitenbezittingen’, nog niet zoo heel lang geleden, in vóór-Volkenbonds tijd, ook hebben gedaan. Toegegeven moet worden, dat daardoor de Volkenbond aan zedelijke kracht en gezag heeft gewonnen. Maar heeft men recht om verontwaardigd te doen wijl, ten spijt van de nog zoozeer weifelende, maar goed voor de toekomst, misschien zeer heilzame poging om de idealen van den Volkenbond te verwerkelijken, Italië zijn krachten inspant ten einde vóór het te laat is, vóór dat het egoïstische Engeland, dat zoo gaarne moraliseert, op welke gronden ook, zich er van zou meester maken, de laatste gelegenheid om zijn koloniaal grondgebied te verwijden, aangrijpt? Wijl alle landen hun grenzen gesloten hebben voor zijn overbevolking. Men mag van het Fascistische Italië en zijn optreden tegen Abessynië en den ‘negus’ zeggen wat men wil; bewèren dat zijn fascistisch bestuur het Italiaansche volk den mond snoert,
| |
| |
erkend moet worden, dat het, in het bijzonder door Engeland met de dreiging van een machtige vloot in de Middellandsche Zee, zoo gaarne ‘Mare nostrum’ genoemd door het tot bewustzijn van zijn kracht gekomen volk, ondanks zijn geprikkeld nationaal gevoel, zich, zondert men wat overspannen journalistische drijvers uit, weerdeerenswaard weet te beheerschen. De Italianen hebben den naam heethoofdig te zijn, en inderdaad het volkskarakter is spoedig geneigd een uitdaging met een daad van geprikkelden moed te beantwoorden. Indien het door de gebeurtenissen der laatste maanden niet komt tot een oorlog in West-Europa, 't zij te land of ter zee, dan is dit niet te danken aan Engeland's dreiging met zijn machtige vloot, maar aan het zelfbedwang van het zoo veel bescholden fascistisch Italië.
Overigens ontbraken deze strafmaatregelen tegen Italië, welke dan bestaan in het afbreken der economische betrekkingen met het tegen de beginselen van den Volkenbond zondigende volk, nog juist aan de jammerlijke misère, waarin alle volken, het onze niet het minst, sinds jaren verkeeren. Immers, het eerste gevolg is, dat Italië van zijn kant zich ook voor de toekomst economisch tracht onafhankelijk te maken van alle volken, welke aan de ‘sancties’ meedoen. Waarschijnlijk zal het niet gemakkelijk zijn om nieuwe economische betrekkingen aan te knoopen, zoodra het einde van het internationaal avontuur is gekomen. Indien er tusschen nu en dat oogenblik niets ergers gebeurt, dat heel het economische leven der wereld onderst boven keert.
In dit korte overzicht is geen plaats om in bijzonderheid het verloop te volgen van den veldtocht in het zwarte land, dat voor het grootste deel nog met zijn volk in den toestand verkeert, waarin God het schiep, zoozeer in tegenspraak met de eerste regelen van Rousseau's ‘Emile ou l'éducation’. Daarin wordt gezegd, dat alles goed was zoo als het kwam uit de handen van den Schepper en bedorven werd door de handen der menschen. Integendeel, het Italiaansche volk, dat in het begin van en vóór onze jaartelling het onvergetelijke voorbeeld gaf van een beleidvol kolonisatievermogen, waarvan eeuwenlang de ‘Pax romana’ het gevolg was, kan niet zoozeer van inhaerente koloniseerende eigenschappen ontaard zijn, of, na zijn niet twijfelachtige overwinning op de wel dappere mannen va den ‘Negus’, zal het van dat Abessynië, nu
| |
| |
nog in volkomen verwilderden staat - uitgezonderd natuurlijk de naaste omgeving van Haile Selassië, den ‘Negus negesti’, oftewel keizer - een even toonbaar koloniaal bezit maken als mij jaren geleden het wel dorre Eritrea bleek hervormd te zijn. Geleerd door de jammerlijke ervaringen van zijn veldtocht in dit Afrikaansche land aan het eind der vorige eeuw, dringt het nu met zijn machtig en wel uitgerust leger zeer voorzichtig voorwaarts, wel voorzien van alles, waaraan het daarbij behoefte kan hebben. En wijl dan nog steeds zijn nationale leus roept ‘sempre avanti’ - ‘altijd vooruit’! - laat het er nu in mentale restrictie op volgen: ‘maar piano, piano’ - ‘maar langzaam en veilig’.
In een bijeenkomst van het ‘Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap’ hield onlangs de ingenieur J.J.W. de Vries een belangwekkende lezing over Abessynië en zijn volk, welke nu als vuurpijlen opschieten in den donkeren nacht der algemeene onwetendheid over beide. Hij beschreef, mèt hun getal, aard, voorkomen en verschillen der talrijke volksstammen, die het primitieve land bewonen, en zelf niet minder primitief zijn: Twee millioen eigenlijke Abessyniërs, die beweren af te stammen van een kleinzoon van Noach, Koesj; acht millioen Galla's, volgens hem ‘de menschen die het gelag betalen’, landbouwende negroïden, deels Christenen, deels Islamieten; twee millioen Somali's, nomaden van oud-Egyptisch ras, Soedaneezen ‘met aangeboren slaafschen zin’ en de Danakil, baarlijke wilden, wier wreedheid reeds ook in dezen oorlog is gebleken door de verminking van de enkele afgedwaalde Italianen, welke hun in hun woeste gebied in handen vielen. De hoog gelegen deelen van het door de Italianen begeerde gebied, beweert men te kunnen ontwikkelen tot een waar Hof van Eden, doch slechts weinigen over de wereld hebben er eenig denkbeeld van hoe volslagen woest en nauwelijks voor ontginning vatbaar de lager gelegen rotsachtige bergformaties zijn. Een begaafd Amerikaansch journalist kon er kort geleden een vliegtocht over maken, en beschrijft de ‘gruwelijke’ ‘canyons’ - rotsketenen - welke zich onder zijn oogen uitstrekten. ‘Wij bereikten de rivier de Wangsjit, diep bedolven in een kronkelenden afgrond, even groot als de vermaarde ‘grand Canyon’ van Colorado,...... het land heeft niet één, maar vele dozijnen ‘grand Canyons’. En hij laat op zijn beschrijving humoristisch volgen: ‘Als een Europeesche natie dat
| |
| |
land cadeau kreeg zou zij nauwelijks weten wat zij er mee moest doen.’ Gelukkig is er een gunstig verschil in iets dat men ‘cadeau’ krijgt, en iets, waarnaar men streeft met de uiterste inspanning zijner krachten. In dit laatste geval weet het menschelijk genie er iets goeds van te maken.
Maar eer het fascistisch Italië van dat begeerde Abessynië ‘iets goeds’ zal kunnen maken, kan er nog veel, moèt er nog veel gebeuren. Hier wordt niet in de eerste plaats bedoeld de vervanging van den opperbevelhebber van het langzaam optrekkende Italiaansche leger De Bono, tot maarschalk benoemd, door generaal Badoglio, die het wat vlugger wil doen. In het geheel der onderneming is dit eigenlijk een bijzaak. Neen, hier wordt bedoeld de gerechtigde vrees van den Franschen senator Henry Bérenger, voorzitter van de commissie voor Buitenlandsche Zaken van den Senaat, die aan een ‘lunch’ in de Parijsche ‘American Club’ terecht zei:
‘Het Volkenbondshandvest werd gesloten om den vrede te bevorderen, niet om een oorlog uit te breiden. De Volkenbondsvergadering kan zich niet opwerpen als een “Superstaat” of als een “super-gendarmerie”. Hiertoe heeft de Assemblée noch het recht, noch de macht. Is het bij den huidigen stand in de wereld niet gevaarlijk artikel 16 te forceeren en te maken tot een instrument van militaire sancties of van een blokkade, welke een oorlog zou kunnen ontketenen? Heeft men te Genève wel voldoende rekening gehouden met de nieuwe wanordelijkheden, welke een systeem van zoogenaamde economische sancties zal vermenigvuldigen?’
Intusschen mag het Italiaansch-Abessynisch conflict ons niet blind maken voor wat er elders in de wereld gebeurt.
Midden in hun beslommeringen ten opzichte van het Italiaansch-Abessijnsch conflict hebben onze buren aan den overkant, de Engelschen, algemeene verkiezingen gehouden met het gelukkige gevolg, dat het regeeringskasteel het bezit blijft van het ‘nationale’ ministerie, al heeft dit in zijn conservatief deel een gering aantal zetels voor het ‘Huis der Gemeenten’, ten onrechte steeds door ons het ‘Lagerhuis’ genoemd, moeten missen. De regeeringsmeerderheid is ruim twee honderd vijftig. Maar de goede Ramsay Macdonald is in zijn Schotsch kiesdistrict Seaham geklopt. Waarschijnlijk om geen betere reden dan waarom in het oude Griekenland
| |
| |
Aristides een scherf te meer tegen zich geworpen voelde, omdat hij maar altijd ‘de Rechtvaardige’ werd genoemd. Zoo weinig politiek opgevoed zijn zelfs velen onzer overigens in de politiek zoo navolgingswaardige overburen. Maar een groot deel van het Britsche volk, het beste, wil den ouden ‘Labour’ strijder, door de zijnen zoo schandelijk verloochend, in het Parlement behouden. Zelfs in het regeeringskasteel. Het zal hem dan toch wel bitter smaken, dat hij daarin terug moet keeren door de vriendelijkheid der Conservatieven. Doch zulk een belooning heeft een staatsman overal te verwachten, die het algemeen landsbelang voortrekt boven het partijbelang.
De Grieken hebben nu weer zin gekregen in het koningschap. En na een elfjarige ballingschap, in Engeland doorleefd, keert George II schoorvoetend en niet zonder bedenktijd, naar zijn geboorteland als koning terug. Dat is kenmerkend voor den ongedurigen geest der Grieken, die reeds in de oude, zoozeer voor hun geestelijke ontwikkeling roemvolle tijden van de politiek een spel maakten van blinden hartstocht, arm aan overleg. Hun groote man Perikles heeft van de onberekenheid zijns volks kunnen getuigen, en de knul, die in het oude schervengericht tegen Aristides zijn potscherf wierp, eenvoudig ‘omdat het hem verveelde dien Aristides altijd ‘de Rechtvaardige’ te hooren noemen, heeft voor de Grieken in het bijzonder, maar tevens voor alle verpolitiekte volken den maatstaf der onbenulligheid aangegeven, waarmede vele moderne politieke tinnegieters hun meening en stem vóór of tegen een staatsman uitbrengen. Generaal Kondilis die, zoolang George II nog in het buitenland was, op weg naar zijn weinig benijdbaar koningschap, aan het hoofd stond van den nieuwen ‘monarchistischen’ staat, heeft geconstateerd, dat hij zich vergiste, toen hij van te voren van zijn land een republiek maakte. Nu verdedigt hij zich met de bewering, dat de republiek hem minder stabiel voorkomt dan het koningschap. Het zal wel waar wezen! Maar een nuchter Noorderling kan niet anders denken, dan dat ook deze verpolitiekte generaal van het slag is zijner klassieke voorgangers, die het Perikles zoo moeilijk maakten.
Neen, dat Grieksche geval, hoe vermakelijk ook voor de toeschouwers, die nièt Grieksch - ‘Goddank niet!’ - wat van Griekrschen volksaard en geschiedenis weten, is niet bijzonder genoeg
| |
| |
om er hier lang bij stil te staan. Oneindig gewichtiger, ook voor onze koloniale toekomst, is Japans expansie op het Chineesche Vasteland met zijn stil voorbehoud om vette brokken voor toekomstigen landhonger uit te zoeken in de richting van Nederlands grondgebied in Oost-Indië. Reeds, mag men zeggen, heeft het thans vijf belangrijke deelen van Noord-China in zijn macht, en maakt er een zoogenaamd onafhankelijke republiek van, onafhankelijk wel te verstaan van de regeering te Nanking. Met het stalen gezicht van Japansche huichelende hoffelijkheid belooft het plechtig: 1o dat geen Japansch leger Noord-China zal bezetten, 2o dat Japan niet zal intervenieeren in de binnenlandsche aangelegenheden van het autonoom gebied, en 3o dat de autonome regeering niet geheel de banden met de regeering te Nanking behoeft te verbreken, maar intusschen dreigen ondergeschikte, maar toch invloedrijke woordvoerders, dat iedere poging van de regeering te Nanking deze autonomische beweging in Noord-China te onderdrukken door de troepen van het Kwantoenleger, met wapengeweld zal worden gekeerd. Deze steeds maar doorvretende Japansche expansie in het Chineesche grondgebied bedoelt niet enkel het onmetelijke China te dwingen tot voor Japan gunstige ordelijke toestanden, waarin het kan streven en werken naar eigen behagen en eigen belang, zij is een directe bedreiging tegen de Westersche invloeden, daar in het bijzonder, zooals die zich uitspreken in machtige financieele concerns, waarbij vooral op Engeland wordt gedoeld. Noord-Amerika tevens. Deze twee machtige zeevarende mogendheden zien die Japansche expansie-lust wantrouwend aan, en zullen hun Chineesche belangen niet goedschiks laten schieten. Mits de Britsche vloot niet al te lang geconcentreerd blijft in de Middellandsche Zee en de Britsche politiek tegenover Italië dit land niet tot het uiterste drijft.
Er is geen reden om er ons voor het oogenblik extra-ordinair ongerust over te maken, maar dat er in het Land van de Rijzende Zon een beweging groeit tegen het Nederlandsche bezit in den Indischen archipel is niet te loochenen. ‘Un journal, c'est un monsieur’, zegt men, maar die ‘m'nheer’, die reeds nu begint den landhonger van zijn lezers te prikkelen voor de begeerte naar de Nederlandsche koloniën, bezit toch symptomatische beteekenis. De meeste Nederlanders hebben geen flauw besef hoe onmetelijk het koloniaal grondgebied is in den Indischen Oceaan, ons door de
| |
| |
vaderen op de nationale schouders gelegd. Zelfs al zouden wij de honderden millioenen kunnen offeren, vereischt voor een vloot, ook maar eenigszins in staat zich met de Japansche te meten, dan zou zij ons koloniaal bezit toch niet voldoende kunnen vrijwaren voor een Japanschen aanslag. Het is waar, dat machtiger volken, die tegen Japanschen landhonger even groote belangen hebben te verdedigen: Groot-Brittannië, Noord-Amerika, Frankrijk, onze verdedigingspogingen zouden bijstaan. Maar indien het door welke oorzaken ook, welke nimmer zich mogen voordoen, hoopt iedere Nederlander ook in het belang der ingeborenen onzer schoone en rijke eilanden, het opnieuw tot een wereldoorlog mocht komen, dan zou het met de roemrijke Nederlandsche geschiedenis, roemrijk hooger nog dan de roem der vaderen, door de voortreffelijkheid van ons hedendaagsch koloniaal bestuur over Java in het bijzonder, wel voorgoed gedaan zijn.
Wij bedriegen echter ons zelf, indien wij denken, dat de roemrijkheid van ons koloniaal bestuur gehéél onzen archipel geldt. Een nieuwe dageraad van onzen kolonialen roem is eerst met het bestuur van den grooten Van Heutsz over onze vlag gekomen. Doch zelfs indien wij de Nederlandsche koloniën, zooals tot nu toe onze politiek was, blijven openzetten ook voor het economisch initiatief van andere volken, dan nog bezitten wij te weinig jonge, flinke, ondernemende en verstandige mannen om de verste van Java af gelegen eilanden in Nederlandschen geest te besturen. Immers eerst nu beginnen wij aan het exploreeren van Nieuw-Guinea; heel ver in het binnenland van Borneo hebben wij het evenmin gebracht. De Britsche minister van Buitenlandsche Zaken sir Samuel Hoare betoogde de noodzakelijkheid en de mogelijkheid om over te gaan tot een nieuwe verdeeling der koloniale grondstoffen en het rekening houden met de behoefte aan expansie van bepaalde Europeesche volken, ook, wat het Britsche koloniaal bezit betreft, in Australië, waar nog geheele landstreken onbevolkt zijn. Zeker, wij kunnen en wij willen niet eenzijdig en goedschiks welk deel van ons koloniaal bezit aan welk ander volk afstaan. Zelfs voor het ondenkbare geval, dat wij er alleen voor kwamen te staan, zouden wij nog om ons erfdeel kunnen en willen vechten, al waren wij ook te voren zeker, het geheel te zullen verliezen. Maar andere mogendheden zouden ons dat ook niet toestaan. Zal er dan om gevochten moeten worden?
| |
| |
De toekomst verhoede het. Echter, zoo er dan in de naaste toekomst weer sprake kan zijn van rustiger tijden en het goede willende volken, zelfs indien deze het grondgebied hunner geboorte voor het binnendringen van vreemdelingen afsluiten, zou het Nederlandsche volk, juist in het belang van het met onze geschiedenis oudst-verbonden deel van onzen Indischen archipel: Java, Sumatra, Celebes en de hen omringende kleinere eilanden, niet het initiatief kunnen nemen tot een wereld-conferentie voor de verwerkelijking van sir Samuel Hoare's goed bedoeld denkbeeld, niet enkel om de grondstoffen van het koloniaal wereldbezit beter te verdeelen, maar zelfs eenig grondgebied tevens, dat door de tegenwoordigeg bezitters, in hun welbegrepen eigenbelang om het beste deel te kunnen behouden, bij gemeen en vriendschappelijk overleg aan Europeesche of Oostersche volken zou kunnen worden afgestaan, volken, die daaraan dringender behoefte hebben, en kunnen beschikken over een talrijker personeel, dat in bekwaamheid de Westersche overheersching evenaart.
Moet dan de wereld altijd geregeerd worden door wapengeweld? Zal het oude latijnsche adagium, dat de wapenen zich eens zullen buigen voor het overleg, nimmer in vervulling kunnen gaan?
|
|