| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCDLXXIV.
Als Ware zing en zeg ik nog, hoe 'k voelend denk, schoon Mooren
Besmaalden staeg me als dwaas. Heel laat nu lach ik zachtjes. Bloot
Steeds liet ik zien mijn allerdiepste Zielsbeweging. Groot
Noch klein 'k mij voel ooit, neen, een wijde Ziener, die scherp boren
Naar Grond van 't Allereigenst blijft in alles, uitverkoren
Daartoe door 't vreemd-ver Inzijn Dat mij troost. Trotsch soms me ontschoot
In voorgen tijd, een booze toon, die broozen dan verdroot,
Want 'k was en blijf een Geest, die strijdt en wien 't, van kind, beschoren
Wierd om te lijden, zonder weenen, voor de Waarheid. Hooren
En zien, als knaap reeds, diep-in deed ik veel. En dus als lood
Mij voelde ik zwaar vaak, daar 'k niet wierd verstaan. Haast altijd bood
De Wil der Menigte mij weerstand, daar 'k niet in haar sporen
Mede te trotten wenschte en zóó staeg kwam 'k in hoogen nood
Schoon 'k leefde als vreedge Denker, hooge Voeler naar behooren.
| |
| |
| |
DCDLXXV.
Mijn eigen zuiver-psychisch Binnenleven, dat me als blooden
Diep-fijnen knaap reeds rijzen ging, terwijl ik mager-strak
En vaag-gebogen liep naar buiten, altijd schijnbaar-mak,
Maar soms diep-woest een poos wanneer ik dacht aan al mijn nooden,
Heeft nog veel meer gesterkt zich. Wat heel vreemde menschen boden
Me aan vriendlijkheid, diep-in soms overpeinsde ik wat er stak
Achter; ik was een Denkhoofd reeds, heel jong, dat nimmer brak
Omdat 'k steeds geestlijk-logisch leefde en deed. Mijn eigen mode,
De me aangeboorne, volgde ik in mijn mijmren steeds. Klein-snoode
Bedoelingen nooit kreeg ik, schoon 'k begreep, dat heel veel lak
School in wat liên mij rieden. Lijflijk was ik taamlijk zwak,
Maar kalm-energisch leeft mijn Geest, die braaf mij helpt. Half-doode
Heette ik bij velen, daar ik nooit als de andren, luidkeels sprak.
Maar diepst-in houd 'k mij vast, totdat 'k moet liggen onder zoden.
| |
| |
| |
DCDLXXVI.
Mijn Geest soms mijmert nog weemoedig-wijd. Zijn Buitenzijde
Die vast ging altijd eigen gang verraadt nauw spoor van wat
Gelaten-denkend in hem leeft, want als klein kind 'k reeds mat
Voorzichtig al gebeuren en zeer zelden dus wierd 'k blijde
Vóórdat ik 't al verstond: en tháns ook nog blijf 'k veelal mijden
Omgang met liên, schoon 'k schaarsch er een ontvlucht heb. Als een blad
Leef 'k licht-beweeglijk in mijn diepte, maar nooit sprak ik rad
Of deed ik snel: ik ben niet bang meer, dat 'k zal moeten scheiden
Van 't Aanzijn, waar 'k, onschuldig, toch heel schaarsch tevreden zat.
Mijn Zelf ik ben, en anders nooit, en wie mij wil bestrijden
Moet psychisch even sterk en breed zijn, als 'k steeds bleef: een lat
IJzren ik ben, die zwiept maar diepst-in sterk kan staan. Och, 'k vleide
Mij zelf nooit noch een aêr, en hoog-gelaten blijf ik glijden
Totdat 'k weer lig, voor goed, als elk, ijskoud en zwijgend plat.
| |
| |
| |
DCDLXXVII.
Woest voel 'k, maar hield alreede als knaap me in rust. De praters snapten
Geen oogwenk ooit een deeltje van mijn vreemden, zwaren aard.
Hartstochtlijk-psychisch leef 'k gestaêg, maar heb, van kind, vergaard
Metalen muur van ijskoel denken om mij heen, waar trapten
Kwâ-jongens tegen zonder dat mijn Binnenmoed verslapte.
Wen 'k 't plots te moeilijk kreeg, ik hief me en in snel-forsche vaart
Ik joeg soms schrik aan, maar dan rustig weder aangestaard
De vreemden heb 'k, die woû'n mij delgen. Och, nooit fier ik stapte.
Ik weet me een Niets als iedren mensch, en dus haast nooit ik flapte
Er plotsling uit wat 'k merk van andren: enkel maar bedaard
Al dingen, liên 'k bekijk. Mijn Ziel blijft rijk, en nimmer gapte
Ik anderen iets af, zoomin als 'k ooit nog leegjes klapte.
Ik doe mijn best hier, totdat, scherts ik, steeds nog zwaar-behaard
Mijn kop gaat rusten, eenzaam en gemoedlijk, onder de Aard.
| |
| |
| |
DCDLXXVIII.
Grijpen nooit deed 'k naar wat een aêr bezat: ik leefde vredig
Van 't nauw voldoende wat 'k verdiende, en zoo heel rustig zat
'k Op vele kamers, schrale, toen 'k nog jong was. Andren bad
Ik nooit om iets, want stoïsch is mijn Diepte. Niet stijfzedig
Maar ook nooit immoreel ik deed en nimmer ook zinledig
Schreef ik of sprak ik. 'k Was niet traag, maar geen moment als rat
Liep 'k ijlings naar iets heen, zoodat ik vlottren heette mat
Wen zij mij knauwen wilden. Och, drukpratend nooit verdedig
'k Mijn vriendlijk-stoer gedrag in alles. Neen, slechts fijntjes-snedig
'k Een enklen keer iets zei, wat Wijzen trof. Een fijne lat
Ik ben, gelijk mijn Moeder maar energisch-stoer veelledig
Tevens ik blijf, en trouw herstel 'k gestaêg me op 's Levens pad.
Zie, dat's de stille Kracht, waardoor 'k nog jong blijf, schoon veel leed ik
Van kindsbeen door 't wild volkje, dat zich uitspreekt al te rad.
| |
| |
| |
DCDLXXIX.
Voel 'k hóóg me? Och, sterk ik ben en gloeiend-koel nog. Absoluut
Gezien, ben 'k zelf, zoomin als iemand aêrs iets waard. Breed schrijven
En velen door mijn wijd-juist denken tot de Waarheid drijven
Leerde mijn Onbewustheid reeds me als knaap. Niet resoluut
Van top tot teen, en in geen enkel menschlijk opzicht bruut
Gedroeg, gedraag 'k mij, maar waar 't moest, niet langer vieren, vijven
Maakte ik, neen strenglijk dacht 'k en won 'k, maar zonder stuk te wrijven
Wat me in mijn sterke Ziel mishaagde. Schertsend heb 'k gespuwd
Naar geestlijk-halven, die zich hoog verhieven. Neen, geen ruwt'
Alleen maar energie bezit mijn Zielszijn. Als ontlijven
Ganschlijk mij voel ik, wen ik denkend werk, en niet van kijven
Hield 'k en alminst nu 'k ouder wierd. Heel jong was 'k een rekruut
Nog in dit Aanzijn en verlegen deed 'k dus als een stijve,
Ofschoon 'k mij toen reeds diepst-in op 't Oneindge voelde drijven.
| |
| |
| |
DCDLXXX.
Op 't eind mijn's levens werd 'k geholpen, maar door alles heen,
Daarvóór, werd 'k reeds geholpen door een Diepsten Wil, een vroede,
Die ried mij ver-van-binnen uit, hoe 'k doen moest. Zonder spoeden
Beliep ik alle paên der Kunst, des levens en heb géén
Leven ooit laag geschaad: 'k benijd geen mensch. Mijn schrale leên
Waren nooit sterk, maar diep-gezond, en 'k werd dus nimmer moede,
Waar 'k kon, te doen, stil-denkend, want ik ben van zuivren bloede
Driesoortig dat zich hielp reeds eeuwen lang, diep-vast als steen
'k Schreef altijd alles wat ik sterk-vast voel en zie, dus waarlijk meen,
En waarom 'k vroeger lang geslagen werd met ijzren roeden
Door nuchtre zwakken, die slechts zorgden voor zichzelf. In 't heên
Haat 'k geen belagers meer. Elk hunner als een Waan verdween,
Maar zelf ik blijf nog bezig om te werken en te broeden
Over 't indiepst Mysterie van al Aangelegenheên.
|
|