De Nieuwe Gids. Jaargang 50
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 600]
| |
Invallen door Frans Erens.Eens toen ik zestien jaar oud was, beklom ik den Drachenfels. Het was een mooie herfstdag en toen ik naar beneden keek, dacht ik: Iemand die zich van hier in den afgrond zou werpen, zou een romantischen dood hebben. Ik had geen ambitie om inderdaad te springen, doch ik speelde met de gedachte een zekere beroemdheid te verwerven door een sprong in de diepte; toch is dit reeds een verderfelijk spel. Serieuse zelfmoordenaars waren zij, die de colonne Vendôme beklommen en zich van den top naar beneden op het plaveisel stortten. Dit kwam zoo dikwijls voor, dat men er toe overging de colonne voor het publiek te sluiten, een maatregel, die niet vol te houden was en moest worden ingetrokken. Vijftig jaar geleden las ik in een Parijsche courant, dat in een urinoir bij de Champs Elysées het lijk was gevonden van een ouderen heer in avondtoilet. Hij had zich in het hart geschoten met een revolver, die men op den grond bij het lijk vond. Bij onderzoek bleek hij te zijn de Oostenrijksche ambassadeur bij de Fransche republiek de Wimpfen. Dit geval van zelfmoord heb ik nooit vergeten, omdat de plaats en het oogenblik om zich van kant te maken met de grootst mogelijke minachting voor uiterlijke romantiek was gekozen. De menschen hebben zich op alle manieren gezelfmoord, maar deze manier is wel de meest cynische, die men kan bedenken. De diepte oefent op sommige naturen een aantrekkingskracht uit. Ik heb menschen gekend, die geen toren durfden beklimmen uit vrees niet te kunnen weerstaan aan de zuiging van den | |
[pagina 601]
| |
afgrond. Is dit een psychisch of een physisch verschijnsel? Na dien sprong zou de kennis van het groote onbekende komen, iets dat aanlokte en afstootte, zei mij eens een vriend, die zich zijn leven lang met zulke gedachten had bezig gehouden, maar er ten slotte van was genezen doordat hij eens buiten zijn toedoen in levensgevaar gekomen, daaruit werd gered. De doorgestane angst had hem de waarde van het leven doen inzien en hem teruggebracht tot het gezonde begrip. Het mysterie van den dood heeft ten allen tijde de menschen bezig gehouden en de overtuiging van het bestaan van een leven na dit leven ligt op den bodem van iedere menschenziel. (Men kent het geval van Perk en Kloos.) Merkwaardige dingen zegt over dit probleem de bekende sterrekundige Moreux, directeur van het Observatorium van Bourges in zijn boek: ‘Que deviendrons-nous après la mort?’Ga naar voetnoot1) Dat het aantal van hen, die een antwoord wenschen op deze kwellende vraag zeer groot is, blijkt uit het feit, dat dit boek het in weinige jaren tot de vijf-en-vijftigste uitgaaf heeft gebracht. Hoewel de schrijver een katholiek priester is, grondt hij zijn betoogen niet op de Christelijke openbaring, maar hij zoekt volgens zijn eigen verklaring aan te toonen, wat de hedendaagsche wetenschap heeft bereikt en waarschijnlijk binnen korten tijd nog zal bereiken in verband met de vraag naar het voortbestaan der ziel. De toegepaste wetenschap kan zich tevreden stellen met het gebruik der natuurkrachten volgens de geconstateerde regels en wetten; de zuivere wetenschap zoekt de oorzaken dier werkingen op te sporen en komt zoodoende in aanraking met de metaphysica, een verwantschap aan de Ouden welbekend, die alle wetenschap bij de philosophie onderbrachten. Waar wetenschap en philosophie elkaar doordringen is er harmonie tusschen beiden mogelijk en opent zich een vergezicht van vrede en licht. Tegen het aannemen van het bestaan eener ziel, de psyche der Grieken, die een substantie is op zichzelf, voeren sommigen aan, dat zij zich niet kunnen ophouden aan een grootheid, die niemand heeft waargenomen, een stoplap, uitgevonden om een leemte te dichten. Maar waarop berust onze waarneming? Op | |
[pagina 602]
| |
de inrichting van onze zintuigen, die een beperkten kring bestrijken, waarin wij zouden gevangen zijn, wanneer het intellect ons niet daaruit bevrijdde, door buiten het voorstellingsvermogen om, met mogelijkheden te rekenen als een zesde zintuig, een vierde dimensie. Verstandelijk is tegen het oproepen dezer mogelijkheden niets in te brengen en de hoogere wiskunde rekent met entiteiten, liggend buiten het bereik van het waarnemingsvermogen. ‘Er bestaan regionen van het mathematische denken, die men zou kunnen noemen het wonderland der geometrie. Daar viert de mathematicus zich uit op een manier, dat het den oningewijde zou kunnen vóórkomen, dat hij hier eerder te doen heeft met de grillige vlucht van een waanzinnige verbeelding, dan met een aaneengeschakelde keten van strenge redeneeringen.’ Op deze door hem aangehaalde uitspraak van den grooten Amerikaanschen mathematicus en astronoom Newcomb, laat Moreux volgen, dat hij na jaren van onophoudelijk nadenken de gedachte van den Amerikaanschen geleerde hoe langer hoe meer is gaan vatten en dat het onderzoek van dat geometrische wonderland hem heeft geleerd, welk voedsel voor haar adepten de philosophie uit dit nieuw ontsloten gebied kan trekken. De auteur voert ons zelf door een wonderland, waarvan de verrassende landschappen zijn gebouwd op den grondslag van wetenschappelijke betoogen. Begrippen, die ons op de schoolbanken zijn ingestampt, zien wij omver liggen, andere zijn daarvoor in de plaats gekomen. Degenen die voor het eerst hier ronddolen, zouden bijna terugverlangen naar den tijd, waarin zij meenden, dat wat men hun leerde omtrent de physica b.v. iets was, waarop zij hun leven lang aankonden. De begrippen stof, beweging, stilstand worden ons duidelijker in geheel andere aspecten. Het mechanisme in de biologie ligt verslagen en de cel manifesteert zich als een wezen gestuwd door een kracht, die onderscheidt en kiest dat wat beantwoordt aan het levensdoel der afzonderlijke cellen en aan hun doel in de collectieve groepeering. Wij vinden hier de uitspraak van den mathematicus Poincaré, die betoogt, dat de molecule aan zich zelf overgelaten, maar in de noodzakelijkheid zich te bewegen over een oppervlakte, den kortsten weg zal nemen. ‘Deze molecule schijnt het | |
[pagina 603]
| |
punt te kennen, waarheen men haar wil hebben, den tijd te voorzien, dien zij noodig heeft om het te bereiken langs een bepaalden weg en daarna den meest geschikten weg te kiezen. Het hier gegevene stelt haar om zoo te zeggen aan ons voor als een bezield en vrij wezen.’ Het zou belachelijk zijn om aan de materie diepe kennis en ware vrijheid toe te dichten, zegt Moreux; de stoffelijke molecule is noch vrij, noch bezield, noch verstandelijk, maar zij handelt uit noodzaak, omdat een Intellect voor haar heeft gedacht en haar zijn wil heeft opgelegd. Sedert eeuwen heeft de mensch dit Intellect God genoemd. Hoewel wij opgesloten zijn in den cirkel van onze vijf zintuigen en in onze wereldlijke ruimte van drie dimensies, heeft het mathematische denken ons de notie van een vierde dimensie gebracht, liggend geheel buiten onze zintuigelijke waarneming, maar kunnende dienen om fenomenen te verklaren, gelegen binnen ons waarnemingsvermogen. Daaronder noemt Moreux het gedrag der gassen, die een neiging vertoonen de hun gegeven ruimte geheel te vullen en zich in alle richtingen te verspreiden, zonder zich naar de wet der zwaartekracht te gedragen. Voor iedereen is dit een gewoon verschijnsel, maar daarom nog niet verklaarbaar, tenzij men een vierde dimensie aanneemt: De kleinste deelen der stoffelijke substantie, die zich in vrijheid anders gedragen dan in groepeering, zouden nu mogelijk het voorrecht der vierde dimensie bezitten, dat zij echter niet meer kunnen gebruiken, wanneer zij in een vast verband zijn ondergebracht. Daaruit kan worden afgeleid, dat onze ziel, die een enkelvoudig wezen is, ondeelbaar, overal tegenwoordig in ons lichaam, waarvan zij het leven en de stuwkracht is, met de vierde dimensie is begiftigd, wat echter over het algemeen in dit leven niet voor ons zichtbaar wordt, gebonden als zij is aan het lichaam, dat in het rijk der drie dimensies thuisbehoort. Met behulp van de vierde dimensie kunnen gevallen van bislocatie worden verklaard. Het tegenwoordig-zijn van sommige personen op twee plaatsen tegelijk is te dikwijls geconstateerd, dan dat dit verschijnsel eenvoudig kan worden genegeerd; dan is er visie en communicatie op een afstand, wat in dezelfde categorie kan worden ondergebracht. Van Maria | |
[pagina 604]
| |
d'Agreda zijn 500 gevallen van bislocatie of van soortgelijke verschijnselen opgeteekend. Zij voelde soms den indruk van de dingen, die haar daarbij omringden, de veranderingen in het klimaat van de ver verwijderde streken, die zij in dien toestand bezocht. Bij Liduina van Schiedam, Alphonsus de Liguori is bislocatie geconstateerd. Ik herinner mij te hebben gelezen, dat iemand keizerin Catharina van Rusland in de troonzaal op den troon zag zitten, terwijl zij ziek te bed lag; het was eenige dagen vóór haar dood. Al deze dingen kunnen slechts geschieden door een tijdelijke opschorting van de wetten van onze wereldlijke ruimte. Hoe dat precies in zijn werk gaat weten wij niet, maar de Metageometrie, vooral die van de Boven-ruimte, werpt een nieuw licht op dergelijke buitengewone feiten en toont ze ons als niet absurd in zichzelf en niet in strijd met onze rede, maar geheimzinnig voor ons, die zijn gebonden aan onze wereldlijke ruimte. Bizonder belangwekkend zijn de gedachten van den auteur van dit boek over het behoud der integrale persoonlijkheid na den dood. Het handhaven der persoonlijkheid is immers het streven van elken mensch, bewust of onbewust. De liefde tot de eigen persoonlijkheid, niet in den zin, dien men met ‘eigenliefde’ aanduidt, is een noodzakelijkheid voor ieder individu. Wij moeten onszelf wel beminnen, want wij kennen alleen onszelf en wij hebben alleen onszelf; alle andere schepselen zijn van ons gescheiden, ook de ons dierbaarste. Zeide Goethe niet, dat het hoogste geluk de persoonlijkheid is? De mensch wil en wenscht met alle kracht haar te behouden en vreest hare vernietiging. ‘.... wanneer het instinktief geloof van het menschelijk geslacht in overeenstemming met een gezonde filosofie, voor onze ziel het voorrecht der onsterfelijkheid verlangt, bedenk dan, dat het niet alleen van belang is te weten of het metafysische princiep van onze ziel zal voortbestaan; wat wij willen, wat wij vurig verlangen, wat wij noodig hebben om onze dorst naar onsterfelijkheid te voldoen, dat is het voortbestaan van onze geheele persoon, van ons ik, dat hier beneden heeft gedacht, gehandeld en geleden, het ik, dat heeft bemind en gewild, dat heeft gevochten tegen zijn hartstochten, | |
[pagina 605]
| |
dat zijn zedelijk leven heeft verdiend en vervolmaakt.’ (XIII Hoofdst. Après la mort.) Een gevolgtrekking uit deze beschouwingen is, dat de zelfmoord een aanslag is op het kostbaarste, dat de mensch bezit; dat hij is geheel tegennatuurlijk en dat de bizondere afschuw, die er bij het volk bestaat van den zelfmoordenaar en van den zelfmoord, op een gezond begrip berust. Op een gewelddadige manier zelf het eigen wezen uiteenscheuren, dat bestemd was tot verderen duur, druischt in tegen het normale menschelijke gevoel buiten alle godsdienstige begrippen om. Van het boek van Moreux gaat een gezond optimisme uit; het is doortrokken van een pure en serene atmosfeer. Het staat in scherpe tegenstelling met de boeken van Maeterlinck, die den lezer in een hopeloos pessimisme storten, terwijl het wetenschappelijk peil van den directeur der sterrenwacht van Bourges ver uitsteekt boven dat van den schrijver van La grande féerie, La vie de l'espace en andere werken, dien men geen onrecht doet, wanneer men hem karakteriseert als een groot litterator, maar als dilettant in de wetenschap. |
|